ECLI:NL:RBDHA:2024:14068

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
NL24.27707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Algerijnse eiser niet in behandeling genomen door minister van Asiel en Migratie; rechtbank oordeelt dat Nederland verantwoordelijk is

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Algerijnse eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De eiser, die op 12 april 2024 zijn aanvraag indiende, kreeg te horen dat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn aanvraag, omdat hij eerder een visum van Frankrijk had ontvangen. De rechtbank heeft op 8 augustus 2024 de zaak behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde verschenen niet op de zitting.

De rechtbank concludeert dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. Volgens de Dublinverordening is de verantwoordelijke lidstaat bepalend op basis van de geldigheidsduur van het visum. Aangezien het visum van de eiser meer dan zes maanden was verlopen op het moment van indienen van de aanvraag, is Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank wijst erop dat de zinsnede in artikel 12 van de Dublinverordening over het verlaten van het grondgebied van de lidstaten een toelichting is en geen afzonderlijke voorwaarde.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en geeft de minister de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser, vastgesteld op € 875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27707

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Ocak),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 12 april 2024 ingediend. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 juli 2024 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit het beroep [2] , op 8 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet op zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen omdat Frankrijk daarvoor verantwoordelijk is. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag niet in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij, aan de hand van de beroepsgronden van eiser, tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Totstandkoming besluit
3.1.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening [3] . Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan [4] .
3.2.
Eiser heeft op 12 april 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit EU-VIS [5] is gebleken dat eiser door Frankrijk in het bezit is gesteld van een visum, dat geldig was van 11 december 2022 tot en met 10 maart 2023. Nederland heeft op 3 mei 2024 de autoriteiten van Frankrijk daarom verzocht om eiseres over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Op 3 juni 2024 is Frankrijk hiermee akkoord gegaan (het claimakkoord). Met het bestreden besluit van 8 juli 2024 heeft de minister de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen [6] en is bepaald dat hij zal worden overgedragen aan Frankrijk.
Standpunt eiser
4. Eiser voert in beroep aan dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Hij stelt hiertoe dat Frankrijk aan hem een visum heeft verleend met een geldigheidsduur van 11 december 2022 tot en met 10 maart 2023. Op het moment van het indienen van de asielaanvraag in Nederland op
12 april 2024 was de geldigheidsduur van het visum al meer dan zes maanden verlopen. Eiser wijst erop dat hij niet in Frankrijk, maar in Nederland asiel heeft aangevraagd. Frankrijk kan volgens eiser daarom niet verantwoordelijk zijn voor zijn asielaanvraag.
Standpunt minister
4.1.
De minister stelt zich hierover op het standpunt dat Frankijk op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Hij wijst erop dat eiser de Europese Unie heeft verlaten door naar Zwitserland te vertrekken.
Oordeel rechtbank
5.1.
Uit artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening volgt dat voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat bepalend is of een visum minder of meer dan zes maanden geleden is verlopen. In die bepaling staat, voor zover hier van belang, dat wanneer de verzoeker houder is van één of meer visa die meer dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, en hij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten, de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk is.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de geldigheidsduur van het visum dat Frankrijk destijds aan eiser heeft afgegeven meer dan zes maanden is verlopen op het moment van het indienen van de asielaanvraag in Nederland op 12 april 2024. Met het aan eiser afgegeven visum had eiser ook daadwerkelijk toegang tot het grondgebied van een lidstaat, namelijk Frankrijk. De minister heeft dat niet weersproken. De rechtbank volgt de minister niet in zijn standpunt dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser vanwege de enkele omstandigheid dat eiser de Europese Unie heeft verlaten door zijn vertrek naar Zwitserland. De zinsnede in het vierde lid van artikel 12 van de Dublinverordening ‘en hij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten’ dient te worden begrepen als een toelichting en niet als een afzonderlijke voorwaarde voor de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor een ingediend verzoek om internationale bescherming. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet zo zijn dat, indien een visum meer dan zes maanden is verlopen, Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Nu de geldigheidsduur van het afgegeven visum meer dan zes maanden is verlopen, is, anders dan de minister stelt, Nederland verantwoordelijk voor de ingediende asielaanvraag van eiser en niet Frankrijk. De verwijzing door de minister in het voornemen naar artikel 19 van de Dublinverordening, dat gaat over de beëindiging van de verantwoordelijkheid, gaat niet op, alleen al omdat die bepaling in de situatie van eiser niet van toepassing is. In die bepaling staat dat, indien een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt, de in artikel 18, eerste lid, genoemde verplichtingen overgaan op deze lidstaat. Aan eiser is door een lidstaat geen verblijfstitel verstrekt, maar een visum. Dat eiser, zoals de minister stelt, in Frankrijk geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, maakt het niet anders. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat Franrijk het verzoek om terugname heeft aanvaard.
5.3.
Gelet op wat hiervoor onder 5.1 en 5.2 is overwogen, is de rechtbank is van oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Frankrijk op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Nu het beroep reeds daarom gegrond is, is een bespreking van de overige beroepsgronden niet meer nodig.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb [7] dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb [8] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De beslissing is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.NL24.27708.
3.Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
4.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5.EU-VIS is het visuminformatiesysteem van de Europese Unie.
6.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
7.Algemene wet bestuursrecht.
8.Besluit proceskosten bestuursrecht.