In deze zaak heeft eiser op 30 september 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 3 april 2024 heeft eiser de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft eiser op 30 april 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en heeft gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. De rechtbank heeft overwogen dat volgens artikel 6:2 van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. Tevens is in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaald dat een beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na ontvangst van een schriftelijke ingebrekestelling.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden voor de minister eindigde op 30 maart 2024. Echter, door de inwerkingtreding van het WBV 2023/3 is deze termijn met negen maanden verlengd, waardoor de beslistermijn eindigt op 30 december 2024. De rechtbank concludeert dat de ingebrekestelling van 3 april 2024 prematuur is ingediend, waardoor het beroep niet voldoet aan de vereisten voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen. Daarom is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van F.Q. Peters, griffier, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.