In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Marokkaanse nationaliteit. De minister van Migratie en Asiel had op 18 juli 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 5 augustus 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de zaak uitvoerig besproken.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiser's recht op rechtsbijstand niet is geschonden, ondanks de korte spreektijd met zijn gemachtigde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft de zware gronden van de maatregel niet betwist, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn.
Daarnaast heeft de rechtbank de medische situatie van eiser in overweging genomen. Eiser heeft aangegeven dat detentie schadelijk is voor zijn gezondheid en dat hij suïcidale gedachten heeft geuit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister voldoende zorg heeft besteed aan de medische situatie van eiser en dat de medische zorg in detentie gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de mogelijkheid voor eiser om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.