ECLI:NL:RBDHA:2024:14316

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
NL24.30277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Tunesische vreemdeling en beoordeling van voortvarendheid van uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Tunesische vreemdeling. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Ben Ahmed, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Migratie en Asiel, die op 24 juli 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 augustus 2024, waarbij de vreemdeling aanwezig was met een waarnemer en een tolk. De Minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S. Faddach.

De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was en of de Minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure. De vreemdeling stelde dat er geen zicht was op uitzetting, omdat hij sinds 19 juli 2024 in bewaring zat en er geen actie was ondernomen na de aanvraag van een laissez passer aan de Tunesische autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de Minister voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien de aanvraag op 7 augustus 2024 was verstuurd en er gesprekken met de vreemdeling waren gevoerd. De rechtbank concludeerde dat er zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn.

Daarnaast voerde de vreemdeling aan dat zijn gezondheid achteruitging in het detentiecentrum en dat de medische zorg onvoldoende was. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden in het detentiecentrum niet aanleiding gaven om de bewaring op te heffen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 augustus 2024, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.30277
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),

en

de Minister van Migratie en Asiel, de minister (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.B. Ullah, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lofti. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Tunesische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1983] .
Gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de zware en lichte gronden van de maatregel niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden onder 3a t/m 3e feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
4. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting, omdat er na het versturen van de laissez passer (lp) aanvraag aan de Tunesische autoriteiten geen actie meer is ondernomen. Eiser stelt dat er ook geen zicht is op uitzetting, omdat hij al sinds 19 juli 2024 in bewaring zit en er tot op heden geen uitzetting heeft plaatsgevonden.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Op 7 augustus 2024 is een lp aanvraag verstuurd naar de Tunesische autoriteiten. Op de zitting heeft de vertegenwoordiger van de minister verklaard dat met de lp aanvraag een Tunesisch paspoort van eiser en andere documenten zijn meegestuurd. Op 25 juli 2024 en op 6 augustus 2024 is met eiser een vertrekgesprek gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de minister daarmee voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Dat de lp aanvraag op 7 augustus 2024 is verstuurd, terwijl eiser sinds 19 juli 2024 in bewaring zit, heeft te maken met het feit dat eiser eerder een asielprocedure had lopen. De eerder op 19 juli 2024 opgelegde maatregel van bewaring is op 24 juli 2024 opgeheven nadat eiser zijn asielaanvraag had ingetrokken. De minister is pas verplicht te werken aan de uitzetting als de asielprocedure is afgesloten. Omdat de lp aanvraag dateert van 7 augustus 2024 is het achterwege blijven van een rappel ook geen reden om te oordelen dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. Verder is de rechtbank van oordeel dat er in het geval van eiser ook zicht is op uitzetting naar Tunesië binnen een redelijke termijn. De enkele omstandigheid dat de Tunesische autoriteiten tot op heden nog geen reactie hebben afgegeven op de (onderbouwde) lp aanvraag van 7 augustus 2024, is onvoldoende voor het oordeel dat het zicht op de uitzetting van eiser naar Tunesië nu ontbreekt. De beroepsgronden slagen niet.

Belangenafweging

6. Eiser stelt dat zijn belang om de procedure in vrijheid af te wachten prevaleert boven het belang van de minister. Eiser voert daartoe aan dat de medische zorg in het detentiecentrum niet goed is en dat hij niet de benodigde zorg niet krijgt. Zijn gezondheid gaat er op achteruit sinds hij in het detentiecentrum zit. Verder heeft eiser klachten over het
volgens hem slechte regime in het detentiecentrum, met name over de gebrekkige maaltijdverstrekking.
7. De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die eiser aanvoert in het kader van de belangenafweging geen aanleiding zijn om de bewaring op te heffen of te oordelen dat een lichter middel had moeten worden toegepast. Zoals in de maatregel ook is overwogen is de (medische) zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig aan de zorg in een vrije maatschappij. Als eiser klachten heeft over de zorg en het regime in het detentiecentrum kan hij daarover klagen bij de directeur van het detentiecentrum. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 augustus 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.