In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Tunesische vreemdeling. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Ben Ahmed, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Migratie en Asiel, die op 24 juli 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 augustus 2024, waarbij de vreemdeling aanwezig was met een waarnemer en een tolk. De Minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S. Faddach.
De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was en of de Minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure. De vreemdeling stelde dat er geen zicht was op uitzetting, omdat hij sinds 19 juli 2024 in bewaring zat en er geen actie was ondernomen na de aanvraag van een laissez passer aan de Tunesische autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de Minister voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien de aanvraag op 7 augustus 2024 was verstuurd en er gesprekken met de vreemdeling waren gevoerd. De rechtbank concludeerde dat er zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn.
Daarnaast voerde de vreemdeling aan dat zijn gezondheid achteruitging in het detentiecentrum en dat de medische zorg onvoldoende was. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden in het detentiecentrum niet aanleiding gaven om de bewaring op te heffen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 augustus 2024, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.