In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 19 augustus 2024, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 27 augustus 2024 op zitting behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen.
De rechtbank stelt vast dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling zijn asielwens heeft geuit. Eiser is in bewaring gesteld omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht onder de Dublinverordening. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser inmiddels een asielaanvraag heeft ingediend, wat door de minister niet is weersproken. De rechtbank beoordeelt of de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn en komt tot de conclusie dat de minister terecht heeft overwogen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
De rechtbank oordeelt dat de zware gronden die door de minister zijn aangevoerd, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan de vaststelling van identiteit, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft de feitelijke juistheid van deze gronden niet betwist. De rechtbank concludeert dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, omdat de omstandigheden dit niet toelaten. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.