In deze zaak heeft eiser op 1 september 2022 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Na het niet tijdig nemen van een besluit door de minister, heeft eiser op 18 april 2024 beroep ingesteld, nadat hij de minister op 3 april 2024 in gebreke had gesteld. De minister heeft op 30 april 2024 de aanvraag ingewilligd, maar eiser handhaafde zijn beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen zitting nodig achtten en heeft het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
De rechtbank overweegt dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. Eiser heeft de minister rechtsgeldig in gebreke gesteld en meer dan twee weken zijn verstreken. De rechtbank concludeert dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk is.
Daarnaast heeft het beroep ook betrekking op het besluit van 30 april 2024. Eiser is het niet eens met de verlengde beslistermijn die door de minister is gehanteerd. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak waarin is geoordeeld dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een situatie die een verlenging rechtvaardigde. De rechtbank oordeelt dat de verlenging van de beslistermijn rechtsgeldig is en verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het alsnog genomen besluit, ongegrond.
De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 437,50, omdat de ingebrekestelling geldig was en het beroep is ingediend voordat het besluit van 30 april 2024 was genomen. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.