In deze zaak heeft verzoeker op 30 oktober 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na een periode van inactiviteit van de minister heeft verzoeker op 1 februari 2024 de minister in gebreke gesteld en op 20 februari 2024 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. De minister heeft op 25 maart 2024 de aanvraag ingewilligd, waarna verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken en verzocht om een vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verzoek, waarop de minister heeft aangegeven bereid te zijn de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 437,50.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de minister tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoeker. Gezien het procesverloop en de gedingstukken is het verzoek van verzoeker kennelijk gegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op 18 april 2024 heeft toegezegd de proceskostenvergoeding aan verzoeker te betalen.
De rechtbank heeft de minister daarom veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 437,50, wat is berekend op basis van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift ter waarde van € 875,- met een wegingsfactor van 0,5. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van F.Q. Peters, griffier, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.