ECLI:NL:RBDHA:2024:14679

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
22/6255
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens niet-nakoming inlichtingenplicht en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiseres had een bestuurlijke boete van € 3.475,59 opgelegd gekregen wegens het niet melden van een gezamenlijke huishouding met dhr. [naam 2] in de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 januari 2022. Verweerder stelde dat eiseres de inlichtingenplicht had geschonden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering en een terugvordering van € 8.285,13. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep voerde eiseres aan dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft de zaak op 26 februari 2024 behandeld, waarbij zowel eiseres als de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat de boete daarom niet kon worden gehandhaafd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit, waarbij verweerder werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.998,- bedroegen, en het griffierecht van € 50,- diende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6255

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: S. de la Paz).

Inleiding

In het primaire besluit van 25 augustus 2022 heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 3.475,59. Met het bestreden besluit van 27 september 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder. Namens verweerder was ook [naam 1] aanwezig, sociaal rechercheur van de gemeente Zoetermeer.

Totstandkoming van het besluit

1. Aan deze zaak ging het volgende vooraf. Bij besluit van 4 maart 2022, gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2022 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken en teruggevorderd tot een bedrag van € 8.285,13 (bruto) op de grond dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met dhr. [naam 2] in de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 januari 2022. Volgens verweerder hadden eiseres en dhr. [naam 2] gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van eiseres (uitkeringsadres). Verweerder heeft de terugvordering van € 8.285,13 mede aan
dhr. [naam 2] gericht.
2. Verweerder heeft eiseres vervolgens bij primair besluit een boete opgelegd ter hoogte van € 3.475,59 voor het de schending van de inlichtingenverplichting. De schending bestaat uit het niet melden van de gezamenlijke huishouding. De hoogte van de boete heeft verweerder op basis van artikel 2 van het Boetebesluit vastgesteld op 50% van het netto benadelingsbedrag, zijnde € 6.951,17. Verweerder is daarbij uitgegaan van normale (gemiddelde) verwijtbaarheid. Verweerder heeft de boete gehandhaafd bij het bestreden besluit. Volgens verweerder is er geen aanleiding om de boete te matigen, omdat eiseres geen inzage heeft gegeven in haar financiële situatie. Zij heeft haar draagkracht niet met objectieve gegevens onderbouwd. Verder zijn er volgens verweerder geen feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van de boete.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft aangetoond met de voorliggende bewijsvoering dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding vormde met dhr. [naam 2]. In beroep heeft eiseres nog een verklaring van mw. [naam 3] ingebracht, waarin zij stelt dat de verklaring die verweerder heeft vastgelegd tijdens het buurtonderzoek niet klopt en dat daar dingen in staan die zij niet heeft gezegd. Volgens eiseres kan de oorspronkelijke verklaring van mw. [naam 3] daarom niet als bewijs dienen voor de conclusie van verweerder. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat de boete in strijd is met artikel 10:3, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Verweerder heeft de conclusie dat sprake is was van een gezamenlijke huishouding gebaseerd op het onderzoeksrapport van 28 februari 2022. Eiseres en dhr. [naam 2] hebben samen een dochter. Daarom bestaat een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van wederzijdse zorg tussen hen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende is bewezen dat dhr. [naam 2] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres op basis van waarnemingen bij het adres van eiseres waarbij de auto van dhr. [naam 2] is waargenomen, verklaringen van buurtbewoners naar aanleiding van buurtonderzoek bij het adres van eiseres, transacties van dhr. [naam 2] in [plaats], het vermelden van het uitkeringsadres op de website van dhr. [naam 2] en het vermelden van [plaats] als verblijfplaats op de Facebook-pagina van dhr. [naam 2]. Volgens verweerder rechtvaardigen alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang de conclusie dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ook zonder de verklaring van mw. [naam 3] is de gezamenlijke huishouding voldoende bewezen.
5. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Pw.
6. De grond van eiseres, dat verweerder de gezamenlijke huishouding niet voldoende heeft aangetoond, slaagt. De rechtbank heeft heden afzonderlijk uitspraak gedaan in de zaken over de intrekking en terugvordering (zaak SGR 22/3764) en de medeterugvordering (zaak SGR 22/3958). De rechtbank is in die zaken tot het oordeel gekomen dat de conclusie van verweerder dat in de te beoordelen periode sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf en dus een gezamenlijke huishouding, onvoldoende feitelijke grondslag heeft. Voor haar motivering van dat oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraken van heden in genoemde zaken.
6.1.
Dat bewijsoordeel heeft als gevolg dat de rechtbank in de hier voorliggende boetezaak van oordeel is dat verweerder op basis van zijn onderzoek onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en dhr. [naam 2] in de te beoordelen periode. Omdat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de gezamenlijke huishouding, is niet aangetoond dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden zodat niet aan de voorwaarden uit artikel 18a, eerste lid van de Pw voor oplegging van de boete is voldaan.
6.2.
Eiseres heeft verder terecht aangevoerd dat de boete in strijd is met artikel 10:3, vierde lid van de Awb. Uit dat artikel volgt dat de medewerker aan wie het mandaat is verleend tot het opleggen van een bestuurlijke boete niet dezelfde kan zijn als degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt. Uit het voorliggende dossier blijkt dat [naam 4] tweemaal een boeterapport heeft opgemaakt, op 3 en
op 24 augustus 2022 en dat [naam 4] ook de bestuurlijke boete heeft opgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 10:3, vierde lid van de Awb, omdat het rapport van 3 augustus 2022 niet meer dan een herhaling of samenvatting is van wat de sociale recherche heeft geconstateerd. De rechtbank volgt dat standpunt niet. Naar het oordeel van de rechtbank had deze medewerker [naam 4], gelet op het bepaalde in artikel 10:3, vierde lid van de Awb, geen rechtsgeldig mandaat om de boete op te leggen.

Conclusie en gevolgen

7. Uit het voorgaande volgt dat de boete niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat verweerder ten onrechte een bestuurlijke boete aan eiseres heeft opgelegd. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De proceskosten worden overeenkomstig het Bpb begroot op € 1.750,- in beroep (één punt voor het indienen van een beroepschrift in beide zaken en één punt voor het bijwonen de zitting, met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 1,0), en op
€ 1.248,- in bezwaar (één punt voor het indienen van een bezwaarschrift en één punt voor de hoorzitting, met een waarde van € 624,- per punt en wegingsfactor 1,0). In totaal is dat een bedrag van € 2.998,- aan proceskosten. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder ook het griffierecht aan eiseres vergoeden van € 50,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 27 september 2022;
  • herroept het primaire besluit van 25 augustus 2022;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiseres;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2024.
de griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.