ECLI:NL:RBDHA:2024:14680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
23/5930
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen op basis van woonplaatsonderzoek en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2024, in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen om bijstand beoordeeld. Eiser had aanvragen ingediend voor zowel algemene als bijzondere bijstand, maar deze werden afgewezen op basis van artikel 40, eerste lid van de Participatiewet (Pw). De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet in de gemeente Rijswijk woonde, zoals hij had opgegeven. Dit oordeel is gebaseerd op bevindingen uit een adresonderzoek, waaruit bleek dat eiser niet op het opgegeven adres was aangetroffen en dat er twijfels bestonden over zijn woon- en leefsituatie. Eiser had eerder een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was herzien en teruggevorderd vanwege onjuiste informatie over zijn verblijfplaats. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5930

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.M.J. Oosterhuis),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Weger).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van een drietal aanvragen om bijstand. Verweerder heeft de aanvraag om algemene bijstand afgewezen bij besluit van 8 mei 2023 (primair besluit I). Verweerder heeft de aanvragen om bijzondere bijstand afgewezen bij de besluiten van 8 en 15 mei 2023 (primair besluit II en III). Met het bestreden besluit van 21 augustus 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser ontving vanaf 24 juli 2017 tot 3 januari 2023 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft de uitkering herzien en teruggevorderd over de periode van 10 januari 2022 tot en met 3 januari 2023. Ook heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd. Het beroep daartegen heeft de rechtbank eveneens behandeld op de zitting van 28 maart 2024. De rechtbank doet in de zaken met de nummers 23/6029 en 23/7692 apart uitspraak.
2.
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. In 2023 is er een adresonderzoek gedaan naar het adres van eiser, omdat er twijfels bestonden over het daadwerkelijk verblijf van eiser op het Van [adres] te [plaats], het adres waarop eiser stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp). Naar aanleiding van het adresonderzoek heeft verweerder eiser bij besluit van
5 mei 2024 vanaf 31 maart 2023 uitgeschreven uit de brp en opgenomen in het Register van Niet-Ingezetenen (RNI), omdat het verweerder onbekend was naar welk adres eiser was vertrokken. Als gevolg daarvan was eiser vanaf 31 maart 2023 niet meer ingeschreven als ingezetene van de gemeente [plaats]. Eiser heeft daartegen bezwaar ingediend. Verweerder heeft dat bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 12 juli 2023. Eiser is tegen die beslissing in beroep gegaan bij de rechtbank Den Haag. Dat beroep wordt afzonderlijk bij de rechtbank behandeld.
4. Eiser heeft op 20 april 2023 een nieuwe bijstandsuitkering aangevraagd op grond van de Pw. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat eiser onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiser heeft op 3 mei 2023 en op 11 mei 2023 afzonderlijk aanvragen ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een advocaat en griffierecht. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen op de grond dat eiser niet woonachtig is in de gemeente [plaats].
5. Verweerder heeft de primaire besluiten gehandhaafd bij het bestreden besluit op grond van de volgende motivering. Bij alle drie de aanvragen heeft eiser Van [adres] te [plaats] als woonadres opgegeven. Eiser stond in de te beoordelen periode van 20 april 2023 tot en met 8 mei 2023 echter niet op dit adres ingeschreven, omdat hij geregistreerd was als niet-ingezetene. In de te beoordelen periode heeft eiser dus niet op het door hem opgegeven adres verbleven. Door onjuiste inlichtingen te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Daardoor kan verweerder niet vaststellen of eiser recht heeft op bijstand in de gemeente [plaats] op grond van artikel 40, eerste lid van de Pw. Verweerder stelt dat hij om die reden niet toekomt toetsing van het recht op bijzondere bijstand op grond van artikel 35 van de Pw.
6.
Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en het griffierecht geen specifieke gronden zijn aangevoerd. De rechtbank beoordeelt daarom alleen de rechtmatigheid van de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
8. Eiser heeft aangevoerd dat de grondslag van de afwijzing niet deugt. Deze komt niet overeen met wat verweerder heeft verklaard bij de rechtbank in de procedure over de intrekking (beëindiging) per 3 januari 2023. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak van
16 juni 2023. In die uitspraak staat: “naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt echter uit het bestreden besluit duidelijk dat verweerder schending van de inlichtingenplicht niet ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking”.
9. De rechtbank is van oordeel dat wat eiser hier heeft aangevoerd, niet slaagt. In de uitspraak van 16 juni 2023 heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, geoordeeld dat verweerder terecht gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking na opschorting (artikel 54, vierde lid, Pw) van de uitkering per 3 januari 2023. In de uitspraak van 16 juni 2023 lag schending van de inlichtingenplicht niet aan de intrekking ten grondslag. Dat is wel zo in het voorliggende bestreden besluit. Dit is gebaseerd op artikel 17, eerste lid, en artikel 40, eerste lid van de Pw. De rechtbank moet daarom beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat niet kon worden vastgesteld of eiser in de gemeente [plaats] woonde, doordat hij onjuiste informatie heeft verschaft over zijn adres. De rechtbank is van oordeel dat dit zo is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
9.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder er bij de drie aanvragen ten onrechte vanuit is gegaan dat vast staat dat eiser niet verbleef op het door hem opgegeven adres. Eiser is het niet eens met de beslissing van verweerder hem uit te schrijven uit de brp. De uitschrijving uit de brp is nog niet in rechte vast komen te staan omdat eiser daartegen rechtsmiddelen heeft aangewend. Daarbij komt dat eiser vanaf 13 juni 2023 wel weer in de brp staat ingeschreven op exact hetzelfde adres als vóór de uitschrijving, en dat hem op dat adres weer een bijstandsuitkering is toegekend vanaf 21 juni 2023. De woonsituatie van eiser ten tijde van zijn aanvraag van 20 april 2023 is gelijk aan die van 21 juni 2023.
9.2.
Vast staat dat eiser in de te beoordelen periode van 20 april 2023 (datum aanvraag) tot en met 8 mei 2023 (datum afwijzing) niet in de brp ingeschreven stond op het door hem opgegeven adres en dat hij vanaf 31 maart 2023 tot en met 13 juni 2023 als niet-ingezetene was geregistreerd.
9.3.
In artikel 40, eerste lid van de Pw is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
9.4.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat volgt uit vaste rechtspraak. [1]
9.5.
Voor de vaststelling van het recht op bijstand is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van een belanghebbende. In geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager om hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen.
9.6.
De rechtbank oordeelt dat gelet op de bevindingen uit het adresonderzoek, verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld dat eiser in de gemeente [plaats] woonde. Uit het onderzoeksrapport blijkt namelijk dat op 4 mei 2023 een huisbezoek heeft plaatsgevonden op het brp-adres en dat eiser daar niet is aangetroffen. Een buurman van nummer [huisnummer] heeft daarbij verklaard dat hij eiser al maanden niet in de woning heeft gezien en dat er sporadisch iemand langs komt. Meerdere uitnodigingsbrieven zijn retour gekomen bij de betreffende onderzoeksafdeling van de gemeente [plaats] met de sticker ‘volle brievenbus’. Eiser heeft zelf ook telefonisch verklaard dat zijn brievenbus overvol was. Verder is van belang dat eiser in deze procedure geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij feitelijk op het opgegeven adres verbleef in de te beoordelen periode. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zijn woonsituatie ten tijde van de aanvraag van 20 april 2023 hetzelfde was als bij de toekenning van de nieuwe uitkering per 21 juni 2023. Verweerder heeft de aanvraag op basis van artikel 40, eerste lid van de Pw terecht afgewezen.
9.7.
De afwijzing van de twee aanvragen om bijzondere bijstand is op dezelfde gronden gebaseerd en de rechtbank heeft reeds vastgesteld dat eiser daartegen geen specifieke gronden heeft aangevoerd. Om deze reden is het beroep tegen de afwijzing van de twee aanvragen om bijzondere bijstand ongegrond.
10.
Conclusie en gevolgen
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser niet slaagt. Dat betekent dat verweerder de aanvraag om bijstand en de aanvragen om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt eiser het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
griffier
de rechter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2022, Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2022:1384.