In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft op 30 mei 2024 beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank, die op 29 mei 2024 een verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk heeft verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen connexiteit was met een lopende bodemprocedure, wat de basis vormde voor de niet-ontvankelijkheid van het verzoek.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter beoordeeld. Volgens artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het mogelijk om zonder zitting uitspraak te doen wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter geen rechtsmiddel openstaat, waardoor het beroep van eiser niet-ontvankelijk is verklaard.
De uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, en is in het openbaar uitgesproken. Eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak, met de voorwaarde dat dit binnen zes weken na verzending van de uitspraak moet gebeuren. De rechtbank heeft de beslissing op een duidelijke en gestructureerde manier uiteengezet, waarbij de relevante juridische bepalingen zijn toegepast.