In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser had een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen deze maatregel, die op 4 september 2024 door de minister is opgeheven. Eiser heeft aangegeven dat hij zijn beroep handhaaft, ondanks de opheffing van de maatregel. De rechtbank heeft op 10 september 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig waren, maar de minister was vertegenwoordigd.
De rechtbank beperkt zich in haar beoordeling tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring is opgeheven. Eiser stelt dat de handtekeningen op de documenten ongeldig zijn en dat er wijzigingen zijn aangebracht. De rechtbank concludeert echter dat de maatregel rechtsgeldig is ondertekend en dat er geen bewijs is voor de stellingen van eiser. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende redenen heeft gegeven voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Eiser betwist de motivering van de minister en stelt dat er onvoldoende is doorgevraagd tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring. De rechtbank komt tot de conclusie dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Hierdoor is de maatregel van bewaring onrechtmatig en wordt het beroep gegrond verklaard. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten.