In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde S.H.M. Maas, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel was opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 8 maart 2024 was opgeheven, en dat het beroep van de eiser tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 9 april 2024 heeft de eiser zich afgemeld, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij recht heeft op schadevergoeding, beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de bewaring, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het onttrekken aan het toezicht, terecht waren toegepast.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 april 2024, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.