ECLI:NL:RBDHA:2024:14954

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
NL24.13309
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Algerijnse vreemdeling en schadevergoeding na opheffing van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde S.H.M. Maas, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel was opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 8 maart 2024 was opgeheven, en dat het beroep van de eiser tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 9 april 2024 heeft de eiser zich afgemeld, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij recht heeft op schadevergoeding, beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de bewaring, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het onttrekken aan het toezicht, terecht waren toegepast.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 april 2024, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.13309

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. I. Wudka),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S.H.M. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring met ingang van 8 maart 2024 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [V-nummer] 2003.
2. Omdat de maatregel van bewaring is opgeheven, beperkt deze beoordeling van de rechtbank zich tot de vraag of aan eiser een schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaand aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen, als de maatregel van bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing daarvan.
3. Op 4 maart 2024 is eiser aansluitend aan strafrechtelijke detentie overgenomen en opgehouden. Op 5 maart 2024 is hij gehoord.
4. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring gemotiveerd dat het belang van de openbare orde de maatregel van bewaring vordert, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen, waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5. Tijdens de zitting heeft verweerder verklaard dat hij de lichte grond 4e niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag legt.
Wat stelt eiser?
6. Over de zware grond 3a voert eiser aan dat hij de motivering hiervan onbegrijpelijk vindt. De motivering van verweerder dat eiser in meerdere landen heeft verbleven zonder een (geldig) reisdocument te tonen, rechtvaardigt volgens eiser niet de conclusie dat hij geen waarde hecht aan rechtmatig verblijf in Nederland en niet (eerder) op eigen gelegenheid zal vertrekken, zoals verweerder stelt. Hij hecht juist wel waarde aan rechtmatig verblijf in Nederland. Ook de motivering van de zware grond 3b vindt eiser onbegrijpelijk. Eiser heeft weliswaar strafbare feiten gepleegd, maar hiervoor had hij zijn redenen en hij zal hiervoor ook zijn straffen ondergaan. Hij hecht juist wel grote waarde aan rechtmatig verblijf hier. Ook de omstandigheid dat eiser zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrecht niet kan aantonen, maakt niet dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Toezicht is namelijk wel degelijk mogelijk.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware gronden 3a en 3b terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd en dat alleen al deze zware gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
7.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat een feitelijke toelichting bij de zware gronden 3a en 3b voldoende is. Een nadere toelichting, een toelichting op de vraag of de feitelijk juiste zware gronden in beginsel grond geven om aan te nemen dat aan het vereiste van een risico op onttrekking aan het toezicht is voldaan, is niet nodig. Verweerder heeft aan de zware grond 3a (onder meer) ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een (geldig) paspoort en visum. De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft betwist dat hij niet beschikt over een (geldig) paspoort en visum. Eiser betwist dus niet dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. De toelichting bij de zware grond 3a is dus juist en deze grond is daarom terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
7.2.
Ook voor de zware grond 3b geldt dat een feitelijke toelichting voldoende is en dat een nadere toelichting dus niet nodig is. Verweerder heeft aan de zware grond 3b (onder andere) ten grondslag gelegd dat eiser die geen rechtmatig verblijf heeft niet onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling heeft gedaan aan de korpschef (artikel 4.39 van het Vb 2000). Ook dit heeft eiser niet betwist. Hij heeft dus niet betwist dat hij zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. De toelichting bij de zware grond 3b is dus juist en deze grond is daarom terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
8. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank heeft de overige rechtmatigheidsaspecten van de oplegging en voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel ambtshalve beoordeeld en komt tot de conclusie dat de maatregel rechtmatig is opgelegd en rechtmatig heeft voortgeduurd.
9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit standhoudt. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M.J. Caris, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 11 april 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.