In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en voor woninginrichting. Eiser, die al lange tijd als woningzoekende was ingeschreven, had een zelfstandige woning gehuurd en vroeg bijzondere bijstand aan op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser volgens hen deze kosten uit zijn eigen inkomen of vermogen moest kunnen betalen. Eiser stelde dat hij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om te reserveren voor deze kosten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet kon sparen voor de kosten van de huur en inrichting. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door het college terecht was, omdat de kosten van de eerste maand huur en woninginrichting behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, waarvoor geen bijzondere bijstand kan worden verleend zonder bijzondere omstandigheden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en hij kreeg geen griffierecht of proceskosten vergoed.