In deze zaak heeft verzoeker op 7 oktober 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na een periode van inactiviteit heeft verzoeker op 9 januari 2024 de minister in gebreke gesteld, waarna hij op 25 januari 2024 beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. De minister heeft op 29 mei 2024 de aanvraag ingewilligd, waarna verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken en verzocht om een vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verzoek, waarop de minister heeft aangegeven bereid te zijn de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 437,50.
De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:54, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitspraak gedaan zonder zitting. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de minister tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoeker. Gezien het procesverloop en de gedingstukken is het verzoek om proceskostenvergoeding kennelijk gegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op 25 juni 2024 heeft toegezegd de proceskostenvergoeding aan verzoeker te betalen. Daarom heeft de rechtbank de minister veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 437,50, gebaseerd op de waarde van het beroepschrift en de wegingsfactor.
De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van F.Q. Peters, griffier, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Verzoekers die het niet eens zijn met deze uitspraak hebben de mogelijkheid om binnen 6 weken een verzetschrift in te dienen bij de rechtbank.