In deze zaak hebben verzoekers, de zoons van de erflaatster, een verzoek ingediend bij de Rechtbank Den Haag om een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten naar de waarde van de aandelen van een onderneming ten tijde van het overlijden van hun moeder in 2002. De erflaatster overleed op 19 juli 2002 en had in haar testament alle zaken aan haar echtgenoot, de erflater, gelegateerd. De erflater, die op zijn beurt op [dag] 2022 overleed, had de nalatenschap beneficiair aanvaard en had de verzoekers uitgesloten als erfgenamen. De verzoekers stellen dat zij recht hebben op een deel van de nalatenschap, omdat zij een uitgestelde vordering op de erflater hebben gekregen die opeisbaar is geworden na zijn overlijden.
De verweerster, de huidige erfgename en executeur van de nalatenschap van de erflater, heeft verweer gevoerd en betwist dat de verzoekers recht hebben op de aandelen, omdat de onderneming failliet is gegaan en er geen verifieerbare informatie meer beschikbaar is om de waarde van de aandelen te berekenen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de verzoekers beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om hen niet-ontvankelijk te verklaren. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzoekers onvoldoende belang hebben bij hun verzoek, omdat er geen relevante informatie meer beschikbaar is die een deskundige zou kunnen gebruiken om een waarde te bepalen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de verzoekers afgewezen bij gebrek aan belang en hen veroordeeld in de proceskosten van de verweerster, die zijn begroot op € 1.461,00. De beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en openbaar uitgesproken op 11 juli 2024.