ECLI:NL:RBDHA:2024:15566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
C/09/658130 / HA RK 23-485
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop in beslaggenomen aandelen en aanhouding verzoek in verband met hoger beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2024 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot verkoop van in beslaggenomen aandelen. De verzoekster, RBR Real Estate I - Willem II Singel B.V., heeft een verzoek ingediend om de verkoop van aandelen in verschillende RBR-vennootschappen die in beslag zijn genomen. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van een eerder vonnis van 11 oktober 2023, waarin VDH Participatiemij B.V. is veroordeeld tot betaling aan RBR I. VDH heeft echter bezwaar gemaakt tegen de verkoop, stellende dat RBR I niet inningsbevoegd is vanwege een pandakte die eerder is gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de pandakte niet is ingebracht in de bodemprocedure, maar dat deze wel onderwerp van debat zal zijn in het hoger beroep. De rechtbank oordeelt dat het voortzetten van de executie door RBR I misbruik van bevoegdheid zou opleveren, gezien de geldigheid van de pandakte. Daarom heeft de rechtbank besloten de verdere beoordeling van het verzoek aan te houden in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. De procedure is voorlopig aangehouden tot 31 oktober 2024.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/658130 / HA RK 23-485
Beschikking van 2 augustus 2024
in de zaak van
RBR REAL ESTATE I - WILLEM II SINGEL B.V., te Hillegom,
verzoekster,
advocaat mr. D. Sjouke te Amsterdam,
tegen
VDH PARTICIPATIEMIJ B.V., te Nijmegen,
verweerster,
advocaten mr. A. al Mansouri en mr. M. Jacobs te Nijmegen,
en

1.RBR REAL ESTATE I – WILLEM II SINGEL B.V., te Hillegom,

2.
RBR REAL ESTATE II – MARIAGARDESTRAAT B.V., te Hillegom,
3.
RBR REAL ESTATE III – ZWARTBROEKSTRAAT B.V., te Hillegom,
4.
RBR REAL ESTATE IV – MINDERBROEDERSSINGEL B.V., te Hillegom,
5.
RBR REAL ESTATE V – [belanghebbende sub 5] B.V., te [vestigingsplaats] ,
belanghebbenden,
advocaat mr. D. Sjouke te Amsterdam,
en
HENDRIKUS OUDE ELFERINKte Amsterdam,
gerechtsdeurwaarder.
Verzoekster, tevens belanghebbende 1, wordt hierna aangeduid als RBR I, verweerster als VDH. De belanghebbenden worden separaat aangeduid als RBR I, RBR II, RBR III, RBR IV en RBR V, gezamenlijk: de RBR-vennootschappen. De heer H. Oude Elferink wordt aangeduid als de gerechtsdeurwaarder.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 4 december 2023 ingekomen verzoekschrift, met producties 1 tot en met 13;
  • de akte overlegging aanvullende producties van 24 januari 2024 van RBR I, met producties 14 tot en met 16;
  • de brief van 11 maart 2024 van VDH, met bijlage;
  • het op 14 juni 2024 ingekomen verweerschrift van VDH, met producties 1 tot en met 9;
  • de brief van 12 juni 2024 van RBR I, met productie 17;
  • de brief van 17 juni 2024 van RBR I, met productie 18.
1.2.
Op 20 juni 2024 is de zaak besproken tijdens de mondelinge behandeling. Daarbij waren aanwezig:
  • namens RBR I: de heer [naam 1] (bestuurder), met mr. Sjouke voornoemd,
  • namens VDH: de heer [naam 2] (bestuurder), met mr. al Mansouri en mr. Jacobs voornoemd;
  • de gerechtsdeurwaarder.
RBR I en VDH hebben spreekaantekeningen overlegd. De griffier heeft tijdens de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt van wat er tijdens de zitting is besproken.
1.3.
Door VDH is bezwaar gemaakt tegen de door RBR I ingediende aanvullende producties 17 en 18. VDH stelt dat deze stukken te laat zijn ingediend en dat zij onvoldoende tijd heeft gehad om hierop te kunnen reageren en zodoende geschaad wordt in haar belang. VDH verzoekt deze stukken buiten beschouwing te laten. De rechtbank ziet daar echter geen aanleiding voor. Beide stukken heeft VDH zelf ook in haar bezit, of zij had deze in elk geval in bezit kunnen hebben. De stukken zijn van korte omvang en tijdens de mondelinge behandeling is VDH op de stukken ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft VDH onvoldoende onderbouwd hoe zij in haar belang wordt geschaad, en is ook anderszins niet gebleken dat zij in haar belangen is geschaad door toelating van deze stukken in de procedure.
1.4.
Aan partijen is meegedeeld dat op termijn van zes weken beschikking wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
In 2016 zijn de heren [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] (hierna: [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] ) gestart met een samenwerking om vijf vastgoedprojecten in Roermond te realiseren.
2.2.
Voor elk project is één van de RBR-vennootschappen opgericht. RR Real Estate Restructuring B.V. (hierna: RR Real Estate) is enig bestuurder van alle RBR-vennootschappen en houdt van elke RBR-vennootschap 67 % van de aandelen. [naam 1] is (samen met een ander) indirect bestuurder van RR Real Estate. De overige 33% van de aandelen van elke RBR-vennootschap wordt gehouden door VDH. [naam 2] is enig bestuurder van VDH. [naam 2] en [naam 1] hebben op enig moment een conflict gekregen over de samenwerking. Sindsdien zijn er verschillende procedures gevoerd.
2.3.
RBR I is op 23 november 2016 opgericht ten behoeve van het vastgoedproject Willem II Singel.
2.4.
Bij pandakte van 1 januari 2017 (hierna: de pandakte) heeft RBR I als pandgever al haar huidige en toekomstige vorderingen verpand aan VDH en RR Real Estate, tot zekerheid van betaling van al hetgeen de afzonderlijke pandhouders volgens hun administratie van RBR I te vorderen hebben of zullen hebben.
2.5.
RBR I en VDH hebben een rekening-courantovereenkomst gesloten, die op 1 januari 2018 is ingegaan. Bij brief van 30 december 2021 heeft RBR I de rekening-courantovereenkomst per 31 maart 2022 opgezegd en VDH gesommeerd het openstaande saldo te voldoen. VDH heeft geweigerd aan deze sommatie te voldoen.
2.6.
Op 27 januari 2023 heeft RBR I ten laste van VDH conservatoir beslag gelegd op de aandelen die VDH houdt in alle RBR-vennootschappen.
2.7.
Bij vonnis van 11 oktober 2023 van deze rechtbank is VDH veroordeeld om aan RBR I een bedrag van € 286.944,45 te voldoen uit hoofde van de rekening-courantovereenkomst, te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten. VDH heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis (hierna: het vonnis van 11 oktober 2023). Dat beroep loopt nog.
2.8.
Bij mondeling vonnis van 23 oktober 2023 van deze rechtbank zijn RBR I en [naam 1] hoofdelijk veroordeeld om aan VDH een bedrag van € 77.345,89 te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. In ditzelfde vonnis zijn RBR II en [naam 1] hoofdelijk veroordeeld aan VDH een bedrag van € 86.002,67 te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente. RBR I, RBR II en [naam 1] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis (hierna: het vonnis van 23 oktober 2023). Ook dat beroep loopt nog.
2.9.
Op 27 oktober 2023 is het vonnis van 11 oktober 2023 aan VDH betekend. Diezelfde dag heeft VDH bij e-mail aan RBR I medegedeeld dat VDH niet zal overgaan tot betaling, onder verwijzing naar de pandakte. Zij heeft daarbij de stelling ingenomen dat RBR I in het licht van de pandakte niet inningsbevoegd is.
2.10.
RBR I, RBR II en [naam 1] hebben VDH gedagvaard in kort geding en samengevat gevorderd dat het VDH wordt verboden om executiemaatregelen te treffen uit hoofde van het vonnis van 23 oktober 2023 (hierna: het executiekortgeding), omdat RBR I ook na verrekening met die openstaande vordering nog een vordering op VDH heeft uit hoofde van het vonnis van 11 oktober 2023 en de vordering van VDH op RBR II feitelijk al is voldaan. VDH heeft gesteld dat een beroep van de eisers op verrekening niet op gaat, omdat VDH een pandrecht heeft. Bij vonnis in kort geding van 27 februari 2024 van de voorzieningenrechter in Amsterdam is de vordering van RBR I, RBR II en [naam 1] tot staking van de executie afgewezen. In dit vonnis is in verband met het verweer van VDH ook de pandakte besproken. De voorzieningenrechter heeft daarover onder meer het volgende overwogen:
5.9. […]
Vooralsnog moet ervan uit worden gegaan dat er maar één pandgever is, namelijk RBR I. Conclusie is, dat aannemelijk is dat de vordering van RBR I op VDH uit hoofde van het vonnis van 11 oktober 2023 onder het bereik van de pandakte valt.
[…]
5.11.
Eisers stellen subsidiair, als van het bestaan van het pandrecht moet worden uitgegaan, dat na 1 januari 2018 geen vordering meer kan worden verpand omdat met de rekening-courantovereenkomst van 2018 alle eerdere afspraken (en dus ook de pandakte van 2017) zijn vervallen. Dit standpunt wordt voorshands niet gevolgd. Uit artikel 8 van de rekening-courantovereenkomst van januari 2018 (zie onder 2.5) kan vooralsnog niet worden afgeleid dat die ook ziet op de pandakte. In dat artikel staat – kort gezegd – dat alle voorgaande afspraken met betrekking tot de onderlinge rekening-courantverhouding vervallen met ingang van de in artikel 5.1 genoemde ingangsdatum. De voorzieningenrechter volgt daarnaast het standpunt van VDH dat het pandrecht dat RBR I aan VDH heeft verstrekt niet alleen ziet op rekening-courantschulden. Het lijkt immers te gaan om een pandrecht tot zekerheid van betaling van alle schulden aan VDH. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat ook de schuld uit hoofde van het vonnis van 23 oktober 2023 (die niet te maken heeft met de onderlinge rekening-courantverhoudingen) daaronder valt. Alles overziend, is de conclusie dan dat het RBR I niet vrijstaat haar vordering op VDH te incasseren (al dan niet door middel van verrekening) nu die vordering aan VDH is verpand en RBR I van die verpanding op de hoogte is.
2.11.
RBR I, RBR II en [naam 1] hebben na het executiekortgeding voldaan aan de veroordeling uit het vonnis van 23 oktober 2023.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
RBR I verzoekt de rechtbank om terzake van de voorgenomen verkoop van de executoriaal beslagen aandelen:
per aparte bieding te bepalen dat de termijn waarbinnen de verkoop en overdracht van de aandelen in de betreffende RBR-vennootschappen aan [bedrijfsnaam] , althans een derde, drie maanden zal zijn, en dat de betreffende vennootschappen waarin de aandelen worden gehouden en/of de deurwaarder gerechtigd zijn de rechtbank te verzoeken deze termijn te verlengen indien nodig;
te bepalen dat de heer R.M.P. van den Bogert, gerechtsdeurwaarder bij Groot & Everts, mede kantoorhoudende te Utrecht, dan wel een door hem aan te wijzen vervangende gerechtsdeurwaarder verbonden aan dat kantoor, wordt aangewezen als de met de executie belaste gerechtsdeurwaarder;
te bepalen dat binnen een termijn van drie maanden, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen zal worden overgegaan aan [bedrijfsnaam] en op welke wijze en onder welke voorwaarden deze verkoop zal plaatsvinden;
te bepalen dat indien de verkoop aan [bedrijfsnaam] niet doorgaat, de aandelen onderhands of op een veiling mogen worden verkocht aan een derde ten overstaan van de aangewezen gerechtsdeurwaarder;
te bepalen dat een eventuele blokkeringsregeling in de statuten buiten toepassing wordt verklaard in verband met een onderhandse verkoop of veiling;
te bevelen dat VDH en de RBR-vennootschappen volledig dienen mee te werken met het executietraject en de executie (waaronder de verkoop en overdracht van de aandelen);
te bevelen dat VDH en de RBR-vennootschappen ieder steeds op het eerste verzoek van de gerechtsdeurwaarder en binnen veertien dagen na dit verzoek alle voor de waardering en verkoop van de aandelen relevante (financiële) gegevens betreffende de vennootschappen en haar dochtervennootschappen ter beschikking dienen te stellen aan de gerechtsdeurwaarder en eventueel door hem ingeschakelde derden;
de hiervoor genoemde bevelen uit te spreken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- (althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag), voor iedere afzonderlijke overtreding, per dag of gedeelte daarvan dat niet geheel of niet tijdig aan het betreffende bevel wordt voldaan, zulks met een maximum van € 500.000,-;
te bepalen dat indien de medewerking niet wordt verleend, de aandelen aan een derde op een door de gerechtsdeurwaarder aangewezen wijze kunnen worden verkocht tegen een prijs die de gerechtsdeurwaarder acceptabel acht, en dat zelfs als deze prijs laag is als gevolg van de onzekerheden veroorzaakt door het gebrek aan informatie, VDH zich niet kan verzetten tegen de verkoop om deze reden en dat de gevolgen van deze lage prijs na de verkoop van de aandelen voor risico van VDH komen;
te bepalen dat de kosten van de executie van de aandelenbeslagen, inclusief de kosten voor de gerechtsdeurwaarder en de door hem ingeschakelde expert met voorrang uit de opbrengst van de executie worden voldaan ex artikel 3:277 BW;
VDH te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de uitspraak.
3.2.
Daartoe voert RBR I samengevat het volgende aan. In het vonnis van 11 oktober 2023 is VDH veroordeeld tot betaling aan RBR I van een bedrag van € 291.930,37 (de hoofdsom met rente en proceskosten). Door de betekening van dit vonnis aan VDH en de RBR-vennootschappen is het op 27 januari 2023 door RBR I gelegde conservatoire beslag op de aandelen die VDH in de RBR-vennootschappen houdt executoriaal geworden.
Omdat VDH weigert tot betaling over te gaan, heeft RBR I er recht op en belang bij om de executie voort te zetten en de aandelen die VDH houdt in de RBR-vennootschappen onderhands te verkopen.
3.3.
VDH voert verweer tegen het verzoek. Samengevat komt dit verweer erop neer dat RBR I niet inningsbevoegd is ten aanzien van de vordering op VDH, gelet op de pandakte waarbij RBR I al haar huidige en toekomstige vorderingen heeft verpand aan VDH. Dit feit was niet bekend bij de rechtbank die oordeelde over de vordering van RBR I op VDH in eerste aanleg. In het hoger beroep tegen het vonnis van 11 oktober 2023 wordt de pandakte alsnog ingebracht zodat deze kan worden meegenomen in de beoordeling en aan het hof zal, naar de rechtbank begrijpt, door VDH daarmee ook een oordeel worden gevraagd over de inningsbevoegdheid van RBR I . Daar komt bij dat in het executiekortgeding al een voor RBR I negatief (voorlopig) oordeel is gegeven over die inningsbevoegdheid van RBR I. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Deze procedure is dus in dat opzicht in feite ook een verkapt hoger beroep. Te meer nu in appel nog zal worden geoordeeld over de verpanding moet de kans op tegenstrijdige oordelen worden voorkomen. Dat is niet wenselijk. VDH concludeert daarom tot afwijzing van het verzoek, althans tot aanhouding daarvan totdat bij onherroepelijke uitspraak is geoordeeld dat RBR I een opeisbare vordering heeft op VDH en ondanks de pandakte inningsbevoegd is. Wanneer de rechtbank van oordeel zou zijn dat wel kan worden overgegaan tot verkoop van de aandelen, dan verzet VDH zich tegen de voorgestelde onderhandse verkoop. De waardering is namelijk te laag. [naam 3] is indirect bestuurder van [bedrijfsnaam] en hij heeft zelf de taxatie laten uitvoeren, terwijl hij een evident belang heeft bij een lage verkoopprijs. Er is geen reden om statutaire bepalingen buiten toepassing te verklaren en bij een veroordeling zal VDH meewerken, zodat ook er ook geen aanleiding is om een dwangsom op te leggen. Tot slot concludeert VDH tot veroordeling van RBR I in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beoordeling

Beoordelingskader executoriale verkoop inbeslaggenomen aandelen

4.1.
Het verzoek is gebaseerd op artikel 474g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Op grond van dat artikel dient de beslaglegger, op straffe van verval van het gelegde beslag, binnen één maand na het exploot van beslaglegging, aan de rechtbank van de plaats van vestiging van de vennootschap te verzoeken bij beschikking te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen kan worden overgegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat voor wat betreft de beslagleggingen aan de wettelijk voorgeschreven vereisten is voldaan en het verzoek tijdig is ingediend.
4.2.
Een verzoek tot verkoop van in beslag genomen aandelen kan in beginsel worden toegewezen zolang er sprake is van een executoriale titel op grond waarvan beslag is gelegd.
De rechtbank constateert dat het vonnis van 11 oktober 2023, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, voor RBR I een executoriale titel oplevert die voor tenuitvoerlegging vatbaar is. In beginsel mag RBR I zich dus ter voldoening van haar vordering op het vermogen van VDH verhalen, dus ook door de executoriale verkoop van de in beslag genomen aandelen. De rechtbank kan de op grond van artikel 474g Rv gevraagde voorziening desondanks weigeren, indien zij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, misbruik van haar bevoegdheid maakt, dan wel onvoldoende belang heeft bij de executie.
De pandakte en de inningsbevoegdheid van RBR I
4.3.
Centraal in deze procedure staat de vraag of de pandakte in de weg staat aan de verkoop van de inbeslaggenomen aandelen. Daarover verschillen partijen van mening. RBR I stelt dat de pandakte niet langer geldt, omdat deze is overschreven door de rekening-courantovereenkomst die partijen daarna zijn aangegaan. VDH stelt dat de pandakte nog steeds geldig is en RBR I daarom niet inningsbevoegd is ten aanzien van haar vordering op VDH. Vaststaat dat de pandakte niet is ingebracht in de bodemprocedure die leidde tot het vonnis dat RBR I wenst te executeren, maar in het appel wél onderwerp van debat zal zijn. De vraag is of onder die omstandigheden het doorzetten van de executie door RBR I misbruik van bevoegdheid oplevert.
4.4.
In de pandakte zijn alle vorderingen van RBR I zonder uitzondering verpand aan VDH. In het executiekortgeding is de voorzieningenrechter van de geldigheid van de pandakte uitgegaan en acht hij het aannemelijk dat de vordering van RBR I op VDH uit hoofde van het vonnis van 11 oktober 2023 ook onder het bereik van de pandakte valt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de pandakte eraan in de weg staat dat RBR I, RBR II en [naam 1] konden voldoen aan veroordeling van het vonnis van 23 oktober 2023 door middel van verrekening hiervan met de vordering van RBR I op VDH uit hoofde van het vonnis van 11 oktober 2023. RBR I, RBR II en [naam 1] zijn niet opgekomen tegen dit oordeel van de voorzieningenrechter en hebben vervolgens voldaan aan de veroordeling uit het vonnis van 23 oktober 2023.
4.5.
In navolging van de voorzieningenrechter gaat ook de rechtbank in deze procedure voorshands uit van de geldigheid van de pandakte en de daaraan door de voorzieningenrechter verbonden gevolgen. Een definitief oordeel over de invloed van de pandakte op de rechtsstrijd tussen partijen kan in hoger beroep worden geveld. Hangende het hoger beroep blijft het door RBR I gelegde beslag op de aandelen van VDH liggen. RBR I zal haar zekerheid gedurende het hoger beroep dus niet verliezen. In het licht van dit alles dient het belang van VDH vooralsnog zwaarder te wegen dan dat van RBR I. Het voortzetten van de executie door RBR I zou onder de gegeven omstandigheden misbruik van bevoegdheid opleveren. De rechtbank zal dan ook bepalen dat deze procedure zal worden aangehouden in afwachting van de uitkomst in hoger beroep.
Verder procesverloop
4.6.
De rechtbank houdt de verdere beoordeling van dit verzoek aan in afwachting van een einduitspraak door het Gerechtshof aangaande het ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 11 oktober 2023. Wanneer het eindoordeel in hoger beroep is gegeven dienen beide partijen zich uit te laten over het verdere verloop van deze procedure. In afwachting daarvan zal deze procedure voorlopig pro forma worden aangehouden tot 31 oktober 2024.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 2184