ECLI:NL:RBDHA:2024:15706

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.32419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag met het bestreden besluit van 16 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Spanje verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte is uitgegaan van 8 maart 2024 als datum van het claimverzoek aan Spanje, terwijl de rechtbank concludeert dat de datum van 5 maart 2024 als startdatum voor de termijnen moet worden beschouwd. Dit heeft gevolgen voor de vaststelling van de datum van een fictief claimakkoord, wat van belang is voor de overdrachtstermijn. De rechtbank stelt vast dat er een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek is in het bestreden besluit.

Daarnaast overweegt de rechtbank dat de minister niet zonder nader onderzoek had mogen uitgaan van de gegevens in Eurodac, omdat er concrete twijfels waren over de juistheid van de data. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het gaat om de datum van het fictieve claimakkoord en stelt deze vast op 6 mei 2024. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- van de minister. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn en is openbaar gemaakt op 18 september 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.32419
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua),

en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. M.H.S. Volker).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, N.K. Mikhail als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Spanje een verzoek om overname gedaan. Spanje heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Datum fictief claimakkoord
5. Het verzoek om overname van 5 maart 2024 was volgens de Spaanse autoriteiten niet volledig. Daarom hebben zij op 6 maart 2024 om aanvullende informatie gevraagd die vervolgens op 8 maart 2024 door de minister aan de Spaanse autoriteiten is toegezonden. Eiser voert aan dat van het verzoek op 5 maart 2024 dient te worden uitgegaan als start van de termijnen. Als gevolg hiervan is volgens hem op 6 mei 2024 een fictief claimakkoord ontstaan, en niet 9 mei 2024 (zoals verweerder stelt).
6. De rechtbank overweegt dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van 8 maart 2024 als datum van het claimverzoek. Op 5 maart 2024 heeft de minister het claimverzoek aan Spanje gestuurd, maar daarbij per abuis de uitdraai van de Eurodactreffer niet bijgevoegd. Wel stond het nummer van de Eurodactreffer al vermeld in het claimverzoek. Spanje had in principe op 5 maart 2024 voldoende informatie om het claimverzoek te beoordelen. Dat Spanje een verzoek om aanvullende informatie heeft gedaan en dat de minister hieraan op 8 maart 2024 heeft voldaan, doet hier niet aan af. Zo concludeerde de minister ook al in het voornemen. Het standpunt van de minister ter zitting, dat bij een nieuw verzoek opnieuw een reactietermijn gaat lopen, volgt de rechtbank niet om de enkele reden dat geen sprake is van een nieuw verzoek.
7. De datum van het claimverzoek is van belang omdat op basis hiervan de datum van een fictief claimakkoord wordt vastgesteld. Die datum is vervolgens van belang omdat hiermee de overdrachtstermijn aanvangt. Nu er een onjuiste datum van het fictieve claimakkoord in het bestreden besluit staat, is er sprake van een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek. De beroepsgrond slaagt.
8. Wat dit betekent voor de uitkomst van de zaak, wordt aan het einde van de uitspraak besproken.
Verkeerde datum Eurodactreffer
9. Eiser voert verder aan dat de datum van 4 januari 2024 van de Eurodactreffer in Spanje niet kan kloppen. Eiser heeft zijn vingerafdrukken op 19 december 2023 in Spanje afgestaan, zoals hij ook in het aanmeldgehoor heeft verklaard. Eiser heeft zich daarna op 3 januari 2024 in Ter Apel gemeld, wat verder niet in geschil is. In dit geval kan de minister daarom niet op de Eurodactreffer vertrouwen, omdat de datum niet klopt. Volgens artikel 14, tweede lid, van de Eurodacverordening2, worden vingerafdrukken genoteerd in het centrale systeem. Omdat de minister het claimverzoek baseert op de gegevens uit Eurodac en er concrete aanknopingspunten zijn dat er getwijfeld kan worden aan de juistheid en/of volledigheid van deze gegevens, had de minister niet zonder nader onderzoek kunnen uitgaan van deze gegevens.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Er is voldoende aanleiding om te constateren dat de datum van 4 januari 2024 in Eurodac niet klopt, gelet op de in het dossier aanwezige loopbrief van 3 januari 2024. Dit is door de minister ter zitting ook bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit gegeven echter niet af aan het feit dat eiser verklaard heeft dat hij zijn vingerafdrukken heeft afgegeven in Spanje, dat deze terecht aan personalia gekoppeld zijn en dat hij zegt de persoon te zijn bij wie deze personalia en vingerafdrukken horen. De identiteit van eiser is hierdoor niet in geschil, enkel de datum van de
2 Verordening (EU) nr. 603/2013.
Eurodactreffer. Op grond van deze informatie mocht de minister nog steeds uitgaan van de verantwoordelijkheid van Spanje op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
11. Eiser voert ook nog aan dat ten aanzien van Spanje niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser verwijst hiertoe naar het AIDA-rapport over Spanje, update 2023, pagina’s 102 en 103. Hieruit blijkt dat niet gegarandeerd is dat eiser als Dublinclaimant en asielzoeker bij terugkeer naar Spanje (adequate) opvang zal krijgen. Ook heeft eiser in dit kader gewezen op de inbreukprocedure die de Europese Commissie is gestart tegen Spanje wegens het niet nakomen van zijn verplichtingen uit de Opvangrichtlijn.3 Weliswaar is hier nog geen reactie op gekomen, maar feit dat deze procedure is gestart wijst er volgens op dat sprake is van systeemfouten.
11. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de staatssecretaris, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.4 Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Spanje, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Spaanse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daarvan is sprake in het geval dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.5
11. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van Spanje heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit recent nog geoordeeld in haar uitspraken van 20 juli 20236 en 24 juni 20247. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling ook het AIDA-rapport, update 2023, waar eiser naar verwijst, meegewogen en geoordeeld dat dat rapport geen wezenlijk ander beeld schetst van de opvang van asielzoekers in Spanje dan al eerder naar voren is gekomen in het AIDA-rapport, update 2021.
11. Dat de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen Spanje is gestart wegens het niet goed implementeren van de bepalingen van de Opvangrichtlijn, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het starten van een inbreukprocedure is op zichzelf naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat ten aanzien van Spanje sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Daar komt bij dat eiser niet heeft toegelicht welke Unierechtelijke opvangnormen precies door Spanje niet goed in het nationale recht zijn geïmplementeerd en welke uitwerking dit heeft voor de feitelijke situatie in de Spaanse opvangvoorzieningen. Bovendien is niet gebleken dat eiser in Spanje heeft geklaagd hierover. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat eiser geen asielaanvraag in Spanje heeft ingediend op grond waarvan eiser ook geen eigen, persoonlijke ervaring heeft
3 INF(2022)2158.
4 Arrest Jawo, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, overweging 81.
5 Arrest Jawo, par. 91-92.
met de asielprocedure. De Spaanse autoriteiten hebben verder met het claimakkoord gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Daarmee garanderen de Spaanse autoriteiten ook dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen die voortvloeien uit de verdragen en Europese richtlijnen die horen bij het behandelen van een asielaanvraag. Als eiser toch problemen ondervindt met het krijgen van opvangvoorzieningen of te maken krijgt met discriminatie of andere problemen kan hij hierover zijn beklag doen bij de daartoe geëigende instanties dan wel bij de (hogere) Spaanse autoriteiten. Hoewel eiser aanvoert dat klagen voor hem lastig is, is niet gebleken dat klagen niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
15. Eiser voert tot slot aan dat hij in Nederland een oom heeft wonen en in Spanje niemand heeft. Daarnaast heeft hij een nauwe band met zijn familie. De minister had toepassing moeten geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
16. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond een herhaling is van wat hij in zijn zienswijze heeft aangevoerd. De minister heeft dit punt meegenomen in het bestreden besluit. Eiser heeft niet aangevoerd waarom het bestreden besluit op dit punt niet juist zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit, gelet op rechtsoverweging 6, in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij uit wordt gegaan van de datum van het fictieve claimakkoord van 9 mei 2024. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en dat 6 mei 2024 de datum is waarop het fictieve claimakkoord tot stand is gekomen.
17.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 augustus 2024 voor zover daarin is beslist dat het fictieve claimakkoord dateert van 9 mei 2024;
  • bepaalt dat het fictieve claimakkoord op 6 mei 2024 tot stand is gekomen.;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 september 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.