ECLI:NL:RBDHA:2024:15868

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.32427
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag wegens gebrek aan nieuwe relevante elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Afghaanse nationaliteit en de Minister van Asiel en Migratie. De eiser had een opvolgende asielaanvraag ingediend, nadat zijn eerdere verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was ingetrokken vanwege een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar voor poging tot doodslag en zware mishandeling. De minister verklaarde de opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de eiser geen nieuwe relevante elementen had aangevoerd die zijn aanvraag konden onderbouwen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie in Afghanistan, waar de eiser naar terug zou moeten keren, geen nieuwe informatie opleverde, aangezien deze al bekend was ten tijde van de intrekking van de eerdere asielvergunning. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij een positieve gedragsverandering had ondergaan en dat hij geen relevante nieuwe feiten had aangedragen die zijn aanvraag konden ondersteunen. De rechtbank concludeerde dat de minister niet onzorgvuldig had gehandeld door de eiser niet te horen, aangezien er geen nieuwe elementen waren die dit rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister om de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.32427

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

Geboren op [datum],
Van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,(gemachtigde: mr. K. Jansen)

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister de opvolgende asielaanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met zaaknummer NL24.32428, op 24 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de minister.

Inleiding

1. Eiser heeft op 7 november 2015 een asielaanvraag ingediend. De minister heeft aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 7 november 2015 tot 7 november 2020. Op 20 augustus 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor het verlengen van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning.
2. Bij besluit van 11 november 2021 heeft de minister de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, met terugwerkende kracht tot
17 maart 2018. De aanvraag tot het verlengen van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ook afgewezen. Eiser is namelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar voor poging tot doodslag en zware mishandeling, gepleegd op 17 maart 2018. [1] Deze veroordeling is op 11 mei 2020 onherroepelijk geworden. De minister heeft verder besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en ook niet in aanmerking voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw. De minister heeft eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen eiser is een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar. In dit besluit is ook bepaald dat eiser (voorlopig) niet zal worden uitgezet naar Afghanistan, omdat er een uitzettingsbeletsel op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat.
2.1.
Het door eiser ingesteld beroep tegen het besluit van 11 november 2021 is bij uitspraak van 28 april 2022 [2] door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 2 juni 2023 bevestigd [3] . Hiermee is de intrekking van de eerder verleende asielvergunning onherroepelijk geworden.
3. Opvolgend, op 19 februari 2024, heeft eiser een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen. Met het besluit van 16 april 2024 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Op 17 april 2024 heeft eiser bezwaar ingediend. Hierop is nog niet beslist.
4. Eiser heeft op 1 augustus 2024 de onderhavige (opvolgende) asielaanvraag ingediend. Eiser heeft in het formulier M35-0 vermeld dat hij opnieuw asiel aanvraagt vanwege de machtsovername door de Taliban in Afghanistan, omdat hij is verwesterd en afstand heeft gedaan van zijn geloof en vanwege problemen wegens zijn Tadzjiekse afkomst.
5. De minister heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat er sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen relevante nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. Het staat in rechte vast dat eiser een gevaar voor de openbare orde is, evenals dat eiser niet of niet op oprechte wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor de door hem gepleegde strafbare feiten. Dat eiser nadien geen antecedenten heeft vermeld of geen strafbare feiten heeft gepleegd is onvoldoende om te spreken van een positieve gedragsverandering.
Gronden
6. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat de minister had moeten onderzoeken of de persoonlijke gedragingen van eiser leiden tot de conclusie dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verder stelt eiser dat de machtsovername door de Taliban op
15 augustus 2021 een relevant nieuw feit voor hem is. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan de terugkeer van eiser niet onverantwoord maakt en de minister had het risico op strijdige behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM moeten onderzoeken. Ook voert eiser aan dat hij ten onrechte niet gehoord is en zo niet in de gelegenheid is gesteld om nieuwe elementen of bevindingen verder toe te lichten.
Is er sprake van nieuwe elementen of bevindingen?
7. De rechtbank is met de minister van oordeel dat eiser aan zijn opvolgende aanvraag geen relevante nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd die relevant kunnen zijn bij de beoordeling van de aanvraag. De situatie in Afghanistan betreft geen nieuwe informatie, omdat deze ten tijde van de intrekkingsprocedure al bekend was. Voor wat betreft de overig aangevoerde elementen en de vraag of op grond daarvan sprake is van een schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer, heeft de minister zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2023, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat ook de overige aangevoerde elementen niet maken dat sprake is van schending van dit artikel, omdat eiser momenteel niet bedreigd wordt met gedwongen uitzetting. Met de uitspraak van de Afdeling op 2 juni 2023 is al in rechte vast komen te staan dat eiser in verband met ernstige openbare orde aspecten geen recht heeft op een asielvergunning, maar dat hij bij terugkeer naar Afghanistan wel een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 EVRM. Omdat dit risico al is aangenomen is er daarom geen sprake van een relevante wijziging.
7.1.
Eisers betoog dat de minister had moeten onderzoeken of de persoonlijke gedragingen van eiser leiden tot de conclusie dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Eiser heeft immers bij zijn aanvraag in het M35-O formulier niets aangevoerd waaruit blijkt dat hij niet langer een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De door eiser in beroep ingebrachte stukken, waaruit zou blijken dat er sprake is van een positieve gedragsverandering bij hem, zijn al betrokken bij de
intrekkingsprocedure en kunnen om die reden niet worden beschouwd als nieuw element of bevinding. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van een positieve gedragsverandering. Daarin is eiser niet geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in dit verband in bewijsnood verkeert. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser inspanningen heeft verricht om zijn huidige en actuele persoonlijke gedragingen inzichtelijk te krijgen. Niet is gebleken dat eiser geen verklaringen van eventuele andere instanties, anders dan de reclassering, kon verkrijgen. Gelet op het vorenstaande heeft de minister mogen concluderen dat geen sprake is van bewijsnood.
8. De minister stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. De rechtbank is ook van oordeel dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld door van het horen af te zien. Omdat er geen nieuwe elementen zijn in het asielrelaas van eiser en de ingebrachte stukken ook niet zijn aan te merken als nieuwe bevindingen, bestond er voor de minister geen verplichting om eiser naar aanleiding daarvan te horen.
Inreisverbod
9. De rechtbank is ook ten aanzien van het inreisverbod van oordeel dat, gelet op de overwegingen onder 6 en 6.1, dat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn aangedragen die op dit punt tot een ander oordeel kunnen leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
10. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra-Verbeek, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, 3 oktober 2018, ECLI:NL:RBMNNE:2018:4811 en het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:895, onherroepelijk geworden op 11 mei 2020.
2.NL21.18233
3.Zaaknummer 202203157/1/V1.