In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 12 september 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) had opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tijdens de zitting op 27 september 2024, die via telehoren werd gehouden, is eiser verschenen vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en de beroepsgronden van eiser besproken. Eiser stelde dat zijn voorkeursadvocaat niet aanwezig was bij het gehoor en dat de locatie van het gehoor onduidelijk was. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende duidelijkheid was over de afwezigheid van de advocaat en de locatie van het gehoor.
De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel zware als lichte gronden, voldoende waren gemotiveerd door de minister. Eiser had geen rechtmatig verblijf en er bestond een risico op onttrekking aan het toezicht. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was. De rechtbank wees erop dat de identiteit en nationaliteit van eiser door de Algerijnse autoriteiten waren bevestigd en dat er een vlucht voor hem was geboekt. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.