ECLI:NL:RBDHA:2024:15895

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
AWB 23/9767
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf in Nederland met onvoldoende sociale en economische binding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een visum voor een kort verblijf in Nederland voor de vreemdelinge uit Iran. De minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag afgewezen op 3 oktober 2022, en na bezwaar is deze afwijzing op 14 februari 2023 gehandhaafd. De rechtbank heeft de zaak op 7 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de sociale en economische binding van de vreemdelinge met Iran onvoldoende is aangetoond. Eiser heeft aangevoerd dat hij borg staat voor de vreemdelinge en dat hun relatie voldoende is aangetoond door middel van foto’s en een huwelijksakte. De rechtbank oordeelt echter dat de minister goede gronden had om te twijfelen aan de relatie en de gestelde bindingen, aangezien er geen bewijs was van een regelmatig inkomen of andere sociale verplichtingen in Iran. De rechtbank concludeert dat het doel en de omstandigheden van het verblijf niet zijn aangetoond, en dat de afwijzing van de visumaanvraag geen inbreuk maakt op het gezinsleven van eiser en de vreemdelinge. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/9767

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. S.H.J. Muijlkens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een visum ten behoeve van [de vreemdelinge] (de vreemdelinge) uit Iran (V-nummer [V nummer] ).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 3 oktober 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de minister. Ter zitting was ook aanwezig [zoon] , de zoon van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De rechtbank is van oordeel dat de minister de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen omdat de sociale en economische binding met Iran onvoldoende is aangetoond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De totstandkoming van het besluit
4. De vreemdelinge is volgens de sharia met eiser gehuwd en wil voor een kort verblijf naar Nederland komen voor een – zo begrijpt de rechtbank – oriënterend bezoek vanwege een mogelijke vestiging in Nederland.
5. De minister heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, onder ii, en onder b, van de Visumcode. [1] Volgens de minister beschikt de vreemdelinge over onvoldoende sociale banden in Iran. [2] Zij heeft geen kinderen, geen zorg voor familie of andere zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen. Er is een werkgeversverklaring overgelegd, maar uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet dat het in deze werkgeversverklaring genoemde inkomen daadwerkelijk wordt ontvangen, daarom is volgens de minister de gestelde economische binding ook niet aangetoond. [3] De minister twijfelt ook aan de relatie tussen eiser en de vreemdelinge; hierover zijn geen stukken overgelegd, zoals over hoe zij elkaar hebben ontmoet en over de gestelde reizen van eiser naar Iran. Uit de overgelegde religieuze huwelijksakte blijkt dat eiser niet bij de huwelijksvoltrekking aanwezig is geweest en het bestaan van dit huwelijk en deze akte is bij de visumaanvraag niet vermeld. De minister acht deze akte daarom onvoldoende voor het aannemen van een relatie tussen eiser en de vreemdelinge. Gelet hierop twijfelt de minister aan het opgegeven reisdoel en de uiteindelijke verblijfsduur. Volgens de minister is daarom ook het doel en de omstandigheden van het verblijf van de vreemdelinge niet aangetoond. [4]
Heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het doel en de omstandigheden van het verblijf niet zijn aangetoond?
6. Eiser voert aan dat hij voor 100% borg staat voor de vreemdelinge en dat het voor hem heel belangrijk is dat zij naar Nederland kan komen. Ook stelt hij dat de minister ten onrechte twijfelt aan zijn relatie met de vreemdelinge. In beroep heeft hij een groot aantal afdrukken van foto’s overgelegd, waaruit volgens eiser is op te maken dat zij zijn getrouwd en veel momenten samen hebben gedeeld. Ook stelt eiser dat het besluit op dit punt in strijd is met de Grondwet.
7. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser borg kan staan voor het verblijf van de vreemdelinge in Nederland.
8. Over het doel en de omstandigheden van het verblijf, overweegt de rechtbank verder het volgende. Op de zitting heeft eiser uitgelegd dat op de akte, die is opgemaakt naar aanleiding van het sharia-huwelijk van eiser en de vreemdelinge op [trouwdatum] 2022, een lijst van aanwezigen is vermeld. Het gaat daarbij om de namen van alle overige aanwezigen. De akte begint met een vermelding van de naam van de bruidegom en diens gegevens. Die vermelding duidt op de aanwezigheid van de bruidegom zelf. Gelet op die uitleg is niet langer in geschil dat eiser bij het huwelijk aanwezig was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser dit huwelijk met de vreemdelinge voldoende aannemelijk geeft gemaakt. Dat eiser een relatie heeft met de vreemdelinge wordt voorts ondersteund door de door eiser overgelegde foto’s en zijn toelichting op de zitting. Naar het oordeel van de rechtbank is het doel en zijn de omstandigheden van het verblijf dan ook voldoende aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt.
Heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de economische en sociale binding onvoldoende is aangetoond?
9. Op de zitting heeft eiser gesteld dat de vreemdelinge wel economisch gebonden is aan Iran. Zij is – zo begrijpt de rechtbank – waterbouwkundige en werkt bij een uitgeverij. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat de vreemdelinge contant werd betaald in vreemde valuta, omdat geld in Iran weinig waarde heeft. Verder is zij ook sociaal gebonden aan Iran, omdat haar familie daar woont en haar moeder al zeven jaar aan hersenkanker lijdt.
10. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 14 van de Visumcode volgt dat de
bewijslast bij eiser ligt om aan te tonen dat hij aan de vereisten voor het gevraagde visum voldoet. De rechtbank overweegt dat eiser de sociale en economische binding van de vreemdelinge met Iran onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt geen regelmatige salarisbetaling. De stelling van eiser op de zitting dat de vreemdelinge haar salaris contant ontvangt maakt dat niet anders, nu ook niet blijkt van regelmatige stortingen die aan ontvangst van een regelmatig salaris valt te verbinden. Over de gestelde werkzaamheden op het gebied van kunstrestauratie zijn evenmin stukken overgelegd.
11. De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen stukken heeft overgelegd die aantonen dat de vreemdelinge over voldoende sociale binding in Iran beschikt. De stellingen over haar familie en de ziekte van haar moeder zijn niet met stukken onderbouwd.
11. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister op goede gronden heeft aangenomen dat tijdige terugkeer van de vreemdelinge niet is gewaarborgd vanwege het ontbreken van voldoende sociale en economische binding met Iran. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Komt de afwijzing van het gevraagde visum in strijd met artikel 8 EVRM?
13. Op de zitting heeft eiser nog een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft de zitting hierop geschorst en verweerder heeft hierop inhoudelijk kunnen reageren.
14. Eiser vindt dat zijn belangen zwaarder moeten wegen dan die van de minister. Het gaat slechts om een korte periode van 90 dagen waarin eiser met zijn echtgenote herenigd wil worden. Eiser vindt dat hij als Nederlander zijn vrouw in Nederland mag ontmoeten en datzelfde geldt voor zijn kinderen.
14. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er in Nederland geen gezinsleven wordt uitgeoefend en dat het vestigingsgevaar opweegt tegen de korte periode waar het hier om gaat. De minister ziet geen objectieve belemmeringen om kortdurend gezinsleven elders uit te oefenen.
16. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit geen inbreuk maakt op het gezinsleven van eiser en de vreemdelinge, omdat dit geen belemmering opwerpt voor het uitoefenen van gezinsleven op de wijze waarop daaraan tot nu toe inhoud is gegeven. Voor een nadere belangenafweging ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat op grond van artikel 84 van de Vreemdelingenwet 2000 geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot
2.Artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode.
3.Artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode.
4.Artikel 32, eerste lid, onder a, onder ii, van de Visumcode.