In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een visum voor een kort verblijf in Nederland voor de vreemdelinge uit Iran. De minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag afgewezen op 3 oktober 2022, en na bezwaar is deze afwijzing op 14 februari 2023 gehandhaafd. De rechtbank heeft de zaak op 7 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de sociale en economische binding van de vreemdelinge met Iran onvoldoende is aangetoond. Eiser heeft aangevoerd dat hij borg staat voor de vreemdelinge en dat hun relatie voldoende is aangetoond door middel van foto’s en een huwelijksakte. De rechtbank oordeelt echter dat de minister goede gronden had om te twijfelen aan de relatie en de gestelde bindingen, aangezien er geen bewijs was van een regelmatig inkomen of andere sociale verplichtingen in Iran. De rechtbank concludeert dat het doel en de omstandigheden van het verblijf niet zijn aangetoond, en dat de afwijzing van de visumaanvraag geen inbreuk maakt op het gezinsleven van eiser en de vreemdelinge. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.