ECLI:NL:RBDHA:2024:16369

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.36786
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2024, in de zaak tussen eiser en de Minister van Asiel en Migratie, werd de maatregel van bewaring van eiser beoordeeld. Eiser had beroep ingesteld tegen de maatregel die hem was opgelegd op 24 augustus 2024, op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelde het beroep op 1 oktober 2024, waarbij zowel eiser als de minister vertegenwoordigd waren door gemachtigden.

Eiser voerde aan dat de maatregel onrechtmatig was, omdat de ophouding te lang had geduurd. De rechtbank oordeelde echter dat de ophouding van eiser, die op 23 augustus 2024 was aangehouden, niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de maximale termijn van zes uren niet was overschreden, omdat de ophouding correct was berekend vanaf het moment van de inbewaringstelling.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de gronden voor de maatregel van bewaring ook het verlengingsbesluit konden dragen. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, feitelijk juist waren. Eiser had erkend Nederland niet op de voorgeschreven wijze te zijn binnengekomen en had zich eerder aan het toezicht onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten tot inbewaringstelling, omdat er geen andere, minder dwingende maatregelen effectief zouden zijn geweest.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter A.S. Gaastra, in aanwezigheid van griffier S. Voolstra, en is openbaar gemaakt op 9 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.36786

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
De minister heeft de rechtbank op 19 september 2024 van de bewaring in kennis gesteld. [1] Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de ophouding te lang geduurd?
1. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geworden
omdat er sprake is van een onrechtmatigheid in het voortraject. Er is namelijk op 11:40 uur een piketmelding is verzonden. Eiser is enkel strafrechtelijk vastgehouden, zodat hij om 16:30 uur gehoord kon worden met het oog op de inbewaringstelling. De periode vanaf 11:40 uur dient aldus meegerekend te worden bij de ophouding. Hierdoor is de termijn van de ophouding overschreden.
1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het proces-verbaal van 29 augustus 2024 blijkt dat eiser op 23 augustus 2024 om 22:50 uur is aangehouden op grond van artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht. Er is dus geen sprake geweest van een vreemdelingrechtelijke aanhouding. Op 24 augustus 2024 is eiser om 14:56 uur op last van de Officier van Justitie heengezonden. Uit het proces verbaal ophouding en onderzoek (M105-A) blijkt verder dat eiser op 14:56 uur is overgenomen en opgehouden, aansluitend op de strafrechtelijke heenzending. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat vanaf het moment van de piketmelding om 11:40 uur sprake is geweest van een verkapt vreemdelingrechtelijke ophouding. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat de minister op zitting heeft toegelicht dat tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser voorbereidingen zijn getroffen voor de op handen zijnde vreemdelingrechtelijke ophouding en inbewaringstelling. Het laten uitgaan van een piketmelding is een dergelijke voorbereidende handeling. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat vanaf de piketmelding voor de aanhouding van eiser geen strafrechtelijke grondslag meer bestond. Hiervoor zijn in het dossier ook geen aanknopingspunten te vinden. Hierdoor heeft de ophouding geduurd van 14:56 uur tot het moment van het opleggen van de maatregel om 18:55 uur, hiermee is de maximale termijn van zes uren niet overschreden. [2]
Kunnen de gronden van de maatregel van bewaring óók het verlengingsbesluit dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn
voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens het risico op
onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe gedaan;
3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c: eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de
plicht Nederland te verlaten blijkt en hij/zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de
daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i: heeft te kennen gegeven dat hij/zij geen gevolg zal geven aan zijn/haar verplichting tot
terugkeer.
en als lichte gronden dat eiser:
4b: meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die
niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c: geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d: niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e: verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
De minister heeft de lichte gronden 4d en 4e op zitting laten vallen.
2.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en zijn overgebleven. Eiser betwist de zware grond 3a, omdat het feit dat eiser in 2023 niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, volgens eiser niet betekent dat er een actueel risico bestaat op onttrekking. Hierdoor is de zware grond 3a volgens eiser feitelijk onjuist. Eiser betwist verder de zware grond 3b, omdat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser onder toezicht stond en waaruit dat toezicht bestond, zodat niet geconcludeerd kan worden dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Dat de zware grond 3a feitelijk juist is namelijk door eiser niet betwist. Eiser heeft zelf verklaard zonder geldig grensoverschrijdingsdocument Nederland te zijn ingereisd. Dat het onttrekkingsrisico bij deze grond niet is toegelicht maakt dit niet anders. Deze grond behoeft enkel een feitelijke juistheid. Een nadere toelichting van het onttrekkingsrisico is niet vereist. [3] Verder is de zware grond 3b feitelijk juist, omdat eiser op 31 mei 2024 met onbekende bestemming vertrokken. Het ligt op de weg van eiser om bekend te zijn, dan wel te worden met de aan hem toebehorende verplichtingen gedurende de periode dat hij in Nederland verblijft.
2.3.
Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, kunnen deze gronden de maatregel van bewaring dragen. [4] Wat eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de resterende gronden behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Had de minister met een lichter middel moeten volstaan?
3. Eiser betoogt dat de minister met een lichter middel had moeten volstaan. Eiser stelt vast dat de Minister ten onrechte niet in de maatregel heeft betrokken dat eiser aanspraak kan maken op opvangvoorzieningen van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) en hem in dat kader ook een meldplicht wordt opgelegd. Daarbij komt dat de belangenafweging ondeugdelijk is verricht nu de belangen van eiser zijn afgewogen tegen het belang van de Minister bij gecontroleerd vertrek naar Algerije, terwijl er thans geen vertrekplicht rust op eiser.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de gronden die de maatregel kunnen dragen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Het risico op onttrekking aan het toezicht bij het opleggen van een meldplicht in plaats van een inbewaringstelling is te groot. In dit kader heeft de minister terecht gewezen op de twee eerdere afwijzende asielbeschikkingen die eiser heeft ontvangen en het feit dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de daaruit volgende vertrekverplichting. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat een lichter middel zal leiden tot gecontroleerd vertrek naar Algerije. Weliswaar wijst eiser er terecht op dat de huidige maatregel niet is gericht op vertrek, maar dat maakt niet dit geen rol kan spelen in de door de minister te verrichten belangenafweging. De minister heeft op zitting toegelicht dat de kans groot is dat eiser, indien een lichter middel wordt toegepast, tijdens de behandeling van zijn asielaanvraag met onbekende bestemming zal vertrekken. Dit staat gecontroleerd vertrek bij een negatieve uitkomst van deze asielaanvraag in de weg.
De rechtbank volgt dan ook het standpunt van de minister en ziet niet in dat in het geval van eiser een lichter middel toereikend zou zijn geweest.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregelen niet is voldaan. [5]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000.
2.Dit volgt uit artikel 50, derde lid, Vw 2000
3.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, r.o. 15.
4.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
5.Vergelijk ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.