Op 10 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag een mondelinge uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een Syrische asielzoeker. De verzoeker had op 29 januari 2024 een asielaanvraag ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk werd geacht voor zijn asielprocedure. De Kroatische autoriteiten stemden op 12 april 2024 in met de overdracht van de verzoeker. Op 1 augustus 2024 heeft de minister van Asiel en Migratie het overdrachtsbesluit genomen, waartegen de verzoeker op dezelfde dag beroep heeft ingesteld en om een voorlopige voorziening heeft verzocht. Dit verzoek werd op 17 september 2024 ingetrokken, maar op 10 oktober 2024 trok de verzoeker zijn beroep tegen het overdrachtsbesluit in.
De verzoeker werd op 7 oktober 2024 in bewaring gesteld en op 8 oktober 2024 werd hij geïnformeerd over zijn geplande overdracht naar Kroatië op 11 oktober 2024. De verzoeker maakte bezwaar tegen deze overdracht op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening om de overdracht te verbieden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM of de Dublinverordening werd vastgesteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de overdracht aan Kroatië als Dublinoverdracht moet worden aangemerkt en dat de Kroatische autoriteiten geen bezwaar hebben gemaakt tegen de overdracht. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek af.