In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De minister heeft de aanvraag op 16 november 2023 afgewezen en heeft bij het bestreden besluit van 11 april 2024 de afwijzing gehandhaafd. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 juli 2024 behandeld, waarbij verzoekster en haar waarnemer aanwezig waren, evenals een tolk en de gemachtigde van de minister.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, omdat er inmiddels een uitspraak is gedaan op het beroep in de bodemzaak, zaaknummer NL24.16096. Hierdoor is een voorlopige voorziening niet meer nodig. De voorzieningenrechter legt uit dat de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening ook gevolgen heeft voor de proceskosten. Verzoekster heeft recht op een vergoeding van € 875,- voor de rechtsbijstand door haar gemachtigde, aangezien deze een proceshandeling heeft verricht door het indienen van het verzoekschrift. De aanwezigheid van de waarnemer bij de mondelinge behandeling, die gelijktijdig met het beroep plaatsvond, levert geen extra vergoeding op.
De uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 september 2024. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.