ECLI:NL:RBDHA:2024:16595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.37328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan eiser was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Asiel en Migratie, die de maatregel op 2 oktober 2024 had opgeheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel tot 1 oktober 2024 niet onrechtmatig was, aangezien eiser geen medische klachten had die hem detentieongeschikt maakten. Eiser had aangegeven dat hij het goed kon uithouden in detentie en dat zijn situatie niet zo slecht was. De rechtbank concludeert dat de maatregel een dag te lang heeft geduurd, maar ziet geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen, omdat niet is gebleken dat eiser schade heeft geleden door de aanwezigheid van beveiliging in het ziekenhuis waar hij was opgenomen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37328

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2024 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 2 oktober 2024 de maatregel opgeheven.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 24 september 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hierop op 3 oktober 2024 gereageerd. De rechtbank heeft op 4 oktober 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Eiser voert aan dat de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan onrechtmatig was en in ieder geval vanaf 1 oktober 2024 toen hij werd opgenomen in het ziekenhuis. Verder loopt de procedure door de opname uit de wettelijke termijnen en is een ziekenhuis bovendien geen plaats waar eiser in grensdetentie kan worden gehouden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank was de bewaringsmaatregel tot 1 oktober 2024 niet onrechtmatig. Niet is gebleken dat eiser tot dan toe niet bij de medische dienst van het detentiecentrum terechtkon voor zijn klachten of dat zijn medische klachten hem detentieongeschikt maakten. Daarbij is van belang dat eiser in zijn nader gehoor heeft aangegeven dat het goed meevalt om ondanks zijn omstandigheden in detentie te zitten en dat het niet zo slecht is in het detentiecentrum. [1]
Verder stelt de rechtbank vast dat partijen het eens zijn dat de vrijheidsontnemende maatregel op 1 oktober had moeten worden opgeheven en dat de maatregel daarom een dag te lang heeft geduurd. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding. Niet is gesteld of gebleken dat eiser schade heeft geleden door de aanwezigheid van beveiliging in het ziekenhuis. Daarnaast is eiser ook in zijn bewegingsvrijheid beperkt door de noodzakelijke opname in het ziekenhuis door de operatie aan zijn voet. Daarbij is niet gebleken dat eiser door de bewaringsmaatregel nog verder in zijn bewegingsvrijheid is beperkt.
Het beroep is gegrond, maar het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Nader gehoor, 29 september 2024, bladzijde 2.