In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt beslist over het verzoek van de eiser om de Minister van Asiel en Migratie te veroordelen in de vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank heeft het verzoek als kennelijk gegrond toegewezen, wat betekent dat de eiser gelijk krijgt zonder dat er een zitting nodig is. Dit is mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister aan de verzoeker tegemoet is gekomen door alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker, die op 15 mei 2022 was ingediend. Dit gebeurde tijdens het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 437,50, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is berekend op basis van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,5. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van T.H. Bos, griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.