In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Oezbeekse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, geboren in 1994, diende op 31 mei 2022 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 26 juli 2024 werd afgewezen als ongegrond. De rechtbank behandelde het beroep op 13 september 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder.
De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht is, omdat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig wordt geacht. Eiser heeft verklaard dat hij in Oezbekistan werd verdacht van drugssmokkel, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze bewering te onderbouwen. Eiser ontkent betrokkenheid bij drugssmokkel en stelt dat hij in een acute vluchtsituatie verkeerde, waardoor hij geen documenten kon verkrijgen die zijn verhaal ondersteunen.
De rechtbank volgt de minister in de beoordeling dat de verklaringen van eiser niet aannemelijk zijn gemaakt. De rechtbank wijst erop dat eiser geen interesse heeft getoond in het onderzoek naar zijn vermeende betrokkenheid bij drugssmokkel, wat bevreemdend is. De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is en dat er geen reëel risico is op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.