3.1.Bewijsoverwegingen
De verdachte was ten tijde van het ten laste gelegde werkzaam als hoofdagent (Basis politie zorg) bij de politie Eenheid Den Haag. Hij beschikte gedurende de ten laste gelegde periode in het kader van zijn aanstelling als opsporingsambtenaar over een autorisatie om in de politiesystemen te komen. De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte zich desondanks schuldig heeft gemaakt aan computervredebreuk in de zin van artikel 138ab Wetboek van Strafrecht (Sr).
Normkader
De verdachte zal bij zijn indiensttreding de ambtseed of belofte (artikel 9 lid 1 van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie ) hebben afgelegd. Daarnaast staat in de beroepscode van de politie onder meer dat de politiesystemen alleen geraadpleegd mogen worden wanneer dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie. De systemen mogen nooit voor privézaken of voor eigen nieuwsgierigheid of van een ander geraadpleegd worden.
De politiesystemen
De bevragingen zijn gedaan via de politie-informatiesystemen Basis Voorziening Informatie Integrale Bevragingen (BVI-IB). Met de applicatie Mobiel Effectiever Op Straat (MEOS) kunnen daartoe geautoriseerde politiemedewerkers met hun diensttelefoon plaats-onafhankelijk werken. MEOS heeft een directe relatie met BVI-IB. De applicatie BVI-IB maakt het mogelijk meerdere registers tegelijkertijd met één druk op de knop te raadplegen. Dit stelt de daartoe geautoriseerde politiemedewerker in staat om te zoeken naar personen, locaties, voertuigen, documenten en goederen.
De verdachte had door middel van het invoeren van zijn dienstnummer en een persoonlijk wachtwoord toegang via zijn diensttelefoon en/of zijn politieaccount tot deze systemen. De verdachte werd daarbij uitdrukkelijk via het systeem gewaarschuwd dat oneigenlijk gebruik dan wel misbruik van deze gegevens, waaronder het verstrekken van deze gegevens aan derden die niet de vereiste autorisatie bezitten, ten strengste verboden was.
Wederrechtelijkheid
De rechtbank overweegt dat van wederrechtelijkheid sprake kan zijn wanneer onbevoegd toegang wordt verkregen tot een geautomatiseerd werk. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer een werknemer zich toegang verschaft zonder dat er enig verband is met de te verrichten werkzaamheden.
Artikel 3 van de Politiewet 2012 bepaalt dat de politie tot taak heeft te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. De wet heeft hiermee een brede taak aan politieambtenaren gegeven. Die brede taaktoedeling brengt mee dat politieambtenaren een ruime bevoegdheid hebben om ten behoeve van hun taakvervulling de (geautomatiseerde) politiesystemen te bevragen. Politieambtenaren moeten zich vrij voelen om bevragingen te doen, ook als dit betekent dat een bevraging buiten het eigen werkgebied of buiten werktijd valt. Het zal van politieambtenaar tot politieambtenaar verschillen op welke wijze en in welke mate in de praktijk wordt omgegaan met zijn/haar bevoegdheid de politiesystemen te bevragen.
Dit wil echter niet zeggen dat er geen grenzen zijn gesteld aan deze bevoegdheid. Immers, een opsporingsambtenaar zal bij het doen van bevragingen moeten beseffen dat deze werkgerelateerd moeten zijn. Hoe verder de bevragingen zijn verwijderd van de werksfeer, hoe beter een en ander zal moeten worden vastgelegd door de betreffende opsporingsambtenaar. Hierdoor kan diens handelen gecontroleerd worden. In het geval de bevragingen niet vanzelfsprekend werkgerelateerd zijn, zoals bevragingen aangaande familie en vrienden en bevragingen tijdens verlof en dergelijke, is voorzichtigheid en nauwkeurigheid geboden. Dit komt er op neer dat bij het doen van de betreffende bevraging de reden daarvan zal moeten worden vastgelegd. Gebeurt dat niet, dan kan deze bevraging in beginsel als niet-werkgerelateerd worden bestempeld, tenzij de opsporingsambtenaar in kwestie achteraf middels een concrete, verifieerbare en onderbouwde verklaring alsnog aannemelijk kan maken dat de bevraging noodzakelijk is geweest voor de uitoefening van de functie en niet voor privézaken of voor eigen nieuwsgierigheid of die van een ander. De verdachte hoeft niet, zoals de verdediging heeft gesteld, te bewijzen dat de bevragingen noodzakelijk waren, maar hij heeft in het licht van de aan de bevoegdheid klevende registratieplicht wel wat uit te leggen als hij vastlegging van de achtergrond van de bevraging achterwege laat.
De bevragingen
Er is onderzoek gedaan naar 36 bevragingen in de politiesystemen die niet-werkgerelateerd lijken te zijn. Van deze bevragingen bleken er twee mogelijk wel werkgerelateerd te zijn (nummers 4 en 22) en over twee bevragingen (nummers 2 en 5) is de verdachte niet gehoord. Deze zullen buiten beschouwing worden gelaten. De overige 32 bevragingen zijn chronologisch weergegeven en in de volgende categorieën te verdelen:
Eigen gegevens (1,3, 8, 26,);
Familie en omgeving: bestaande uit partner en schoonfamilie en zussen en broer en buren (9, 13,14, 19, 25, 30, 31, 32, 33, 34, 35);
Personen/bedrijven uit de omgeving [plaats 2] (6, 10, 12, 15, 17, 18, 20, 21, 28, 29, 36);
Overige, waaronder kentekens (7, 11, 16, 23, 24, 27).
De verbalisanten hebben vastgesteld dat de verdachte over deze bevragingen geen enkele registratie heeft aangemaakt en dat zij buiten verdachtes werktijden zijn gedaan. De verdachte heeft tijdens zijn politieverhoor over diverse bevragingen een verklaring afgelegd maar aan de meest bevragingen heeft hij geen herinnering. De verbalisanten hebben naar aanleiding van deze verklaringen nader onderzoek verricht en konden daarbij nog altijd geen verband vinden met de werkzaamheden van de verdachte (ook niet in de functie van wachtcommandant).
De vraag is of de verdachte – wat betreft de dubieuze bevragingen – met een concrete, verifieerbare en onderbouwde verklaring alsnog aannemelijk heeft kunnen maken dat de bevragingen wel noodzakelijk zijn geweest voor werkzaamheden die hij heeft verricht in zijn functie.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij wist dat hij de systemen niet mocht raadplegen zonder dat dit noodzakelijk was voor zijn functie. Hij heeft vervolgens verklaard dat hij dit niet heeft gedaan en dat alle bevragingen werkgerelateerd zijn geweest.
De verdachte kan de (redenen voor de) bevragingen niet concreet maken, aangezien het lang geleden is en hij geen toegang heeft gekregen tot zijn diensttelefoon waarin hij hierover aantekeningen maakte, zo heeft hij ter zitting verklaard. In het algemeen heeft hij verklaard dat hij als wachtcommandant bevragingen heeft verricht voor collega’s en dat collega’s mogelijk ook op zijn account bevragingen hebben gedaan. Daarnaast heeft hij gereageerd op mogelijke verdachte situaties, waarvan vervolgens bleek dat er geen vervolgactie vereist was. Deze situaties heeft hij vervolgens niet geregistreerd om het systeem niet onnodig te vervuilen.
Ten aanzien van de bevragingen van zijn familieleden heeft de verdachte onder meer als verklaring gegeven dat hij zijn zus een keer heeft bevraagd omdat zij betrokken was bij een aanrijding. Hij heeft haar geholpen met de afwikkeling hiervan. Verdere details over deze bevraging heeft hij niet gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte een groot aantal bevragingen gedaan die op het eerste gezicht niet-werkgerelateerd lijken, zoals bevragingen naar familieleden en personen die in de omgeving van [plaats 2] wonen en dus buiten zijn werkgebied vallen. Bij het doen van de betreffende bevragingen heeft de verdachte telkens de reden van die bevraging niet vastgelegd. Vervolgens heeft de verdachte niet op een andere manier aannemelijk gemaakt dat de bevragingen noodzakelijk waren voor de uitoefening van zijn functie.
Zoals hiervoor opgemerkt kan dat nog anders zijn indien de opsporingsambtenaar achteraf middels een concrete, verifieerbare en onderbouwde verklaring alsnog kan aantonen dat een dubieuze bevraging wel noodzakelijk is geweest voor de uitoefening van zijn functie en niet diende voor privézaken of ter bevrediging van de eigen nieuwsgierigheid of die van een ander. De verdachte heeft een zodanige verklaring niet gegeven, ook niet ter zitting. Dit terwijl hem hiervoor in de loop van het voorbereidend onderzoek vanaf begin 2021, dus niet lang na de bevragingen, meermalen de mogelijkheid is geboden.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte door de niet-werkgerelateerde bevragingen de grenzen van zijn bevoegdheid om politiesystemen te raadplegen te buiten is gegaan. De verdachte heeft daarmee gebruik gemaakt van een valse sleutel, immers heeft hij een toegangscode en een wachtwoord gebruikt die uitsluitend ter beschikking gesteld zijn voor het vergaren van informatie met betrekking tot de uitoefening van zijn werk binnen de politie. Door deze inloggegevens te gebruiken voor doeleinden waarvoor deze niet zijn afgegeven, heeft de verdachte gebruik gemaakt van een valse sleutel. Het is vaste jurisprudentie dat een valse sleutel ook een de verdachte verstrekte toegangscode en wachtwoord is indien daarmee toegang wordt verschaft tot een geautomatiseerd werk waartoe weliswaar een autorisatie bestond, maar men zich de toegang slechts mocht verschaffen voor de uitoefening van een bepaalde (wettelijke) taak of bepaalde werkzaamheden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte meermalen opzettelijk en wederrechtelijk is binnengedrongen in een geautomatiseerd werk in de zin van artikel 138ab Sr door middel van een valse sleutel. Gezien het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de ten laste gelegde computervredebreuk bewezen kan worden verklaard.