In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 15 oktober 2024, wordt er beslist over een verzoek van een verzoekster om de minister van Asiel en Migratie te veroordelen in de proceskosten. Dit verzoek volgde op de intrekking van haar beroep tegen het niet tijdig beslissen door de minister, die op 18 september 2024 op de aanvraag van verzoekster had beslist. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen als kennelijk ongegrond, zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overweegt dat de veroordeling in proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien verzoekster haar beroep had ingetrokken, was er geen sprake van een situatie waarin de minister geheel of gedeeltelijk tegemoet was gekomen aan verzoekster, zoals vereist voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank merkt op dat de ingebrekestelling van verzoekster prematuur was, omdat de beslistermijn op 25 oktober 2024 eindigde.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de minister in een brief van 20 september 2024 bereidheid heeft getoond om de proceskosten te vergoeden, maar dit verandert niets aan de rechtsgeldigheid van de ingebrekestelling. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en wijst het verzoek af. De uitspraak is gedaan door rechter A.G.D. Overmars, in aanwezigheid van griffier M.A. Postma, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.