In deze zaak hebben verzoekers, allen van Syrische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid in het kader van nareis. De aanvraag werd op 16 juni 2023 ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie heeft niet tijdig beslist. Verzoekers hebben de minister op 15 december 2023 in gebreke gesteld en vervolgens op 4 januari 2024 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen. Dit beroep werd gegrond verklaard door de rechtbank op 24 januari 2024, waarbij de minister werd opgedragen binnen 8 weken alsnog te beslissen op de aanvraag. Een tweede beroep werd op 21 januari 2024 ingediend, dat eveneens gegrond werd verklaard op 16 april 2024, maar de minister heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft het verzet op 3 september 2024 gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek werd hervat.
De minister heeft op 15 juli 2024 een besluit genomen op de aanvraag van verzoekers. Op 4 oktober 2024 hebben verzoekers het beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank oordeelde dat verzoekers geen procesbelang hadden bij de beoordeling van hun tweede beroep, omdat er nog een eerste beroep liep. Hierdoor was het tweede beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen sprake was van tegemoetkomen aan verzoekers in de zin van artikel 8:75a van de Awb. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.