In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gezin van Syrische nationaliteit en de Minister van Asiel en Migratie. De minister had op 20 september 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Het gezin had eerder asielaanvragen ingediend die niet-ontvankelijk waren verklaard, en zij waren op basis van deze wet in bewaring gesteld. De rechtbank heeft het beroep van eisers behandeld op 1 oktober 2024, waarbij de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde, terwijl de gemachtigde van eisers afwezig was.
De rechtbank oordeelde dat, omdat de bewaring inmiddels was opgeheven, de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eisers recht hadden op schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet onrechtmatig was geweest, aangezien de minister voldoende had gemotiveerd waarom geen lichter middel kon worden toegepast. De rechtbank erkende dat de maatregel zwaar was voor de minderjarige kinderen, maar oordeelde dat deze niet onevenredig was, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken tot schadevergoeding af.
De uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.