ECLI:NL:RBDHA:2024:17039

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.29563
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinprocedure: beoordeling van interstatelijk vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Tunesische nationaliteit, zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen zag door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank oordeelde dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien eiser eerder in Oostenrijk een aanvraag had ingediend. Eiser stelde dat hij geen asielaanvraag in Oostenrijk had ingediend en dat zijn vingerafdrukken gedwongen waren afgenomen. Hij beroept zich op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij samen met anderen vanuit Oostenrijk naar Nederland was gereisd, maar als enige in de Dublinprocedure was beland.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de informatie in het Eurodac-systeem juist is. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat overdracht aan Oostenrijk zou leiden tot onevenredige hardheid. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet en de Dublinverordening in haar overwegingen betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29563

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiserV-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.R. Klaver),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.R. Vreijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is aanwezig [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1997 en de Tunesische nationaliteit te hebben.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 31 oktober 2022 in Oostenrijk al een asielaanvraag had ingediend. Nederland heeft op grond hiervan op 17 juni 2024 een verzoek tot terugname verstuurd aan de Oostenrijkse autoriteiten. [2] Op 18 juni 2024 heeft Oostenrijk het verzoek geaccepteerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vaststaat. [3]
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. Hij is samen met vier à vijf anderen vanuit Oostenrijk gereisd, maar is als enige in de Dublinprocedure beland. De anderen zijn opgenomen in de nationale procedure. Daarnaast heeft eiser geen asielaanvraag in Oostenrijk ingediend en is hier ook geen bewijs voor. Zijn vingerafdrukken zijn gedwongen afgenomen. Ook meent eiser dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk kan worden uitgegaan. Hij is in Oostenrijk mishandeld, waardoor hij geen vertrouwen heeft in de Oostenrijkse autoriteiten. Eiser beroept zich op artikel 3 van het EVRM [4] en artikel 15 sub c van de Kwalificatierichtlijn. [5] Gezien de asiel- en opvangomstandigheden in Oostenrijk, loopt hij een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. [6] In dit kader verwijst eiser naar het AIDA-rapport inzake Oostenrijk van 2023. Daarnaast beroept eiser zich op artikel 8 van het EVRM, nu zijn familieleden in Nederland verblijven. Hier is in het bestreden besluit geen rekening mee gehouden. Ook zou een overdracht aan Oostenrijk leiden tot een onevenredige hardheid en moet verweerder toepassing geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder heeft terecht overwogen dat hij volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [7] ervan mag uitgaan dat de in het Eurodac-systeem geregistreerde informatie juist is. [8] Uit Eurodac blijkt dat eiser in Oostenrijk is geregistreerd met een referentienummer met het cijfer ‘1’. Op basis van de Eurodac-verordening [9] betekent dit dat eiser in dat land asiel heeft aangevraagd. [10] Dat eiser stelt dat zijn vingerafdrukken gedwongen zijn afgenomen door de Oostenrijkse autoriteiten geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Lidstaten zijn op grond van de Eurodac-verordening verplicht om illegale vreemdelingen die het grondgebied van de lidstaten binnenkomen te registreren. Indien eiser meent destijds onvoldoende of onduidelijk voorgelicht te zijn over het vervolgproces, ligt het op zijn weg om daarover in Oostenrijk te klagen bij de (hogere) autoriteiten. Niet is gesteld of gebleken dat dit onmogelijk of bij voorbaat zinloos is.
5. Het uitgangspunt is dat verweerder in zijn algemeenheid ten aanzien van Oostenrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit heeft de Afdeling recentelijk nog bevestigd in haar uitspraak van 25 maart 2024. [11] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Eiser is daar niet in geslaagd. Hoewel uit de door eiser aangehaalde openbare informatie blijkt dat er gebreken zijn in de asielprocedure in Oostenrijk, is dat onvoldoende om aan te nemen dat aan de drempel zoals bedoeld in het Jawo-arrest [12] wordt voldaan. Eiser heeft dit evenmin aannemelijk gemaakt met zijn verklaringen over wat hij persoonlijk in Oostenrijk heeft meegemaakt. De ervaringen die eiser stelt te hebben gehad, hebben plaatsgevonden toen hij illegaal Oostenrijk inreisde en bij terugkeer zal hij terugkeren als Dublinclaimant. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht als Dublinclaimant een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Met het claimakkoord heeft Oostenrijk gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser zullen behandelen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen en de internationale verdragen. Voor zover eiser van mening is dat de Oostenrijkse autoriteiten ten aanzien van hem onrechtmatig hebben gehandeld, ligt het op zijn weg om hierover te klagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. Niet is gebleken dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen of dat dit bij voorbaat zinloos is. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
6. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, die maken dat overdracht aan Oostenrijk van een onevenredige hardheid getuigt. Hoewel het op zichzelf voorstelbaar is dat eiser en zijn neven graag dichtbij elkaar willen wonen, is dit op zichzelf geen bijzondere, individuele omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten aannemen dat overdracht leidt tot onevenredige hardheid. Daarbij speelt ook een rol dat de neven van eiser geen gezinsleden zijn in de zin van de Dublinverordening. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor het familie- en gezinsleven, die hun weerslag vinden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. Deze artikelen bieden voor eiser gelet op het voorgaande geen uitkomst. Verweerder hoeft niet zonder meer in gezinsverbanden, die door die artikelen niet worden beschermd, aanleiding te zien de behandeling van een asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. Voor een verdere beoordeling van artikel 8 van het EVRM is in onderhavige procedure geen ruimte,
In de verklaringen van eiser over zijn ervaringen in Oostenrijk heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Deze omstandigheden zien evenwel enkel op onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014 [13] zijn deze omstandigheden derhalve niet van betekenis van eiser van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Eiser heeft verder geen standpunten naar voren gebracht waarom het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd.
7. Tot slot slaagt het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel evenmin. Eiser heeft dit verzoek niet nader geconcretiseerd zodat verweerder hier geen verder onderzoek naar heeft kunnen doen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 oktober 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Op grond van artikel 18, eerste lid en onder c, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening).
3.Op grond van artikel 20, vijfde lid, Dublinverordening.
4.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
5.Richtlijn 2011/95/EU.
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1583.
9.Verordening (EU) nr. 603/2013.
10.Artikel 24, vierde lid, van de Eurodac-verordening.
12.Het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.