ECLI:NL:RBDHA:2024:17061

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 3302
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en dubbele belasting bij buitenlandse inkomsten van een verkeersvlieger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een verkeersvlieger, en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De eiser, die in Nederland woonde, was in dienst van een in Ierland gevestigde luchtvaartmaatschappij en had gedurende het jaar 2018 werkzaamheden verricht op luchthavens in Italië en Duitsland. De inspecteur had een aanslag opgelegd, waarbij belastingrente en een verzuimboete in rekening waren gebracht. Na een bezwaarprocedure was de aanslag verminderd, maar eiser ging in beroep tegen de beslissing van de inspecteur.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2018 in Nederland woonde en dat de ontvangen 'allowance' tot het fiscale loon behoort. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het niet rekenen van de allowance tot het loon bij de eiser ligt, en dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de allowance een kostenvergoeding betreft. Daarnaast is de vraag of er sprake was van een vaste inrichting van de luchtvaartmaatschappij in Duitsland aan de orde gekomen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij werkzaamheden heeft verricht voor een vaste inrichting in Duitsland, waardoor de inspecteur terecht geen voorkoming van dubbele belasting heeft verleend.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de aanslag bij uitspraak op bezwaar tot een juist bedrag was verminderd. De verzuimboete werd gehandhaafd, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/3302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: mr. J.A.M. Kamps),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2023 de aanslag verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2].

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft gedurende 2018 in Nederland gewoond.
2. Eiser was in 2018 verkeersvlieger voor het in Ierland gevestigde [luchtvaartmaatschappij]. Eiser is rechtstreeks in dienst bij [luchtvaartmaatschappij].
3. Eiser was in de periode 1 januari 2018 tot en met 30 juli 2018 gestationeerd op de luchthaven Cantania, in Italië. In de periode 1 augustus 2018 tot 31 december 2018 was eiser gestationeerd op de luchthaven Düsseldorf-Weeze, in Duitsland, met dien verstande dat eiser in de maanden november en december 2018 voornamelijk heeft gevlogen vanaf de luchthaven Keulen Bonn, eveneens in Duitsland.
4. Op de loonstroken van eiser staat een “allowance” vermeld. Bij elkaar opgeteld bedraagt de allowance in 2018 € 5.993,15 (de allowance).
5. Verweerder heeft eiser uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van zijn aangifte IB/PVV 2018 (de aangifte). In de aanmaning is vermeld dat eiser de aangifte moet indienen vóór 8 januari 2020.
6. Eiser heeft op 15 januari 2020 de aangifte ingediend. Het in de aangifte aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 12.721 en is als volgt opgebouwd:
Buitenlandse inkomsten tegenwoordige arbeid: [luchtvaartmaatschappij]
€ 62.407
Af: Toedeling aftrek eigen woning
€ 6.195
Af: toedeling aftrek studiekosten
€ 691
Af: Toedeling restant persoonsgebonden aftrek
€ 42.800
Inkomen uit werk en woning/Verzamelinkomen
€ 12.721
In de aangifte is niet verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (aftrek elders belast).
7. Verweerder heeft met dagtekening 23 april 2022 een definitieve aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld (de aanslag) naar een verzamelinkomen van € 76.565, dat als volgt is opgebouwd:
Buitenlandse inkomsten tegenwoordige arbeid: [luchtvaartmaatschappij]
€ 126.342
Af: toedeling aftrek eigen woning
€ 6.195
Af: toedeling aftrek studiekosten
€ 691
Af: toedeling restant persoonsgebonden aftrek
€ 42.800
Inkomen uit werk en woning / verzamelinkomen
€ 76.565
De allowance is tot het fiscale loon gerekend. Aan eiser is een algehele premievrijstelling voor de premies volksverzekeringen verleend.
8. Gelijktijdig met de aanslag is aan eiser bij beschikking € 2.374 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
9. Gelijktijdig met de aanslag is aan eiser op de voet van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een verzuimboete opgelegd van € 369 (de boetebeschikking).
10. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd wegens aan eiser verleende voorkoming van dubbele belasting voor een inkomen van € 59.430. De rentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd. De boetebeschikking is gehandhaafd. Het verzoek van eiser om toekenning van een kostenvergoeding is afgewezen.
Geschil
11. In geschil is of de aanslag bij uitspraak op bezwaar tot een juist bedrag is verminderd. Meer specifiek is in dat verband in geschil of de allowance tot het fiscale loon behoort en of de voorkoming van dubbele belasting tot een juist bedrag is vastgesteld. Voorts is in geschil of eiser recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Beoordeling van het geschil
Aanslag - allowance
12. Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 luidt:
“Ingeval een belastingplichtige loon geniet uit een dienstbetrekking ter zake van welke dienstbetrekking de werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964, behoren niet tot het loon de in het loon van de belastingplichtige opgenomen vergoedingen en verstrekkingen overeenkomstig artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, voorzover een inhoudingsplichtige daarover bij toepassing van artikel 31a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 geen belasting zou zijn verschuldigd.”
13. De bewijslast dat de genoten allowance niet tot het loon dient te worden gerekend, rust op eiser. Eiser dient dan ook aannemelijk te maken dat artikel 3.84 van de Wet IB 2001 op de allowance van toepassing is. Zijn enkele stelling dat de allowance een kostenvergoeding betreft, is daartoe onvoldoende, waardoor niet kan worden aangenomen dat artikel 3.84 van de Wet IB 2001 van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is de allowance dan ook terecht in aanmerking genomen als belastbaar loon en is het belastbaar inkomen uit werk en woning niet te hoog vastgesteld.
Aanslag - Italië
14. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij zich niet langer verzet tegen de door verweerder vastgestelde voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot het voor zijn werkzaamheden in Italië genoten inkomen.
Aanslag - Duitsland
15. Artikel 14 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het belastingverdrag met Duitsland) luidt:

“Artikel 14. Inkomsten uit dienstbetrekking

1 Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 15, 17, 18 en 19 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere staat worden belast.
2 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid, is de beloning verkregen door een inwoner van een verdragsluitende staat ter zake van een in de andere verdragsluitende staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde staat belastbaar, indien:
a) de genieter in de andere staat verblijft gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaat of gaan; en
b) de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere staat is, en
c) de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die de werkgever in de andere staat heeft.
3 (…)
4 Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, of aan boord van een binnenschip, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming die het schip, luchtvaartuig of binnenschip exploiteert is gelegen.”
Artikel 5 van het belastingverdrag met Duitsland definieert wat onder vaste inrichting wordt begrepen, het luidt, voor zover relevant:

Artikel 5. Vaste inrichting
1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.
2. De uitdrukking „vaste inrichting” omvat in het bijzonder:
a)een plaats waar leiding wordt gegeven;
b)een filiaal;
c)een kantoor;
d)(…);
e)een werkplaats, en
f.) (…)”
16. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor verdragstoepassing als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt of dat de werkelijke leiding van [luchtvaartmaatschappij] zich niet in Duitsland bevind. Wel is in geschil of de beloning die eiser heeft ontvangen afkomstig is van een vaste inrichting van [luchtvaartmaatschappij] in Duitsland, meer in het bijzonder in op luchthavens van Weeze (Flughafen Niederrhein) en Keulen-Bonn. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een vaste inrichting onder meer algemene informatie over de activiteiten van [luchtvaartmaatschappij] op voornoemde vliegvelden overgelegd. Verder behoren tot de stukken een arbeidscontract waaruit volgt dat eiser in principe op Airport Weese is gestationeerd en
Base Informationvan beide vliegvelden, waaronder plattegronden, looproutes en (contact)gegevens van de
Base Captainen
Base Supervisor. Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat hij op de vliegvelden ook beschikte over een eigen postvak en er gelegenheden waren ingericht voor de bemanning van [luchtvaartmaatschappij] om voor de vlucht noodzakelijke voorbereidingen te treffen, zoals een computerzuil voor het uitprinten van het
flight plan.
Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd volgt weliswaar dat dat [luchtvaartmaatschappij] op de twee genoemde vliegvelden vliegtuigen stalt en piloten in de gelegenheid stelt om daar met die toestellen te vertrekken (en er terug te keren), maar dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een vaste inrichting van [luchtvaartmaatschappij]. Eiser heeft met hetgeen door hem overgelegd is niet onderbouwd dat vanuit de vliegvelden – al dan niet door de
Base Captain– leiding werd gegeven. Uit door eiser overgelegde brieven van 15 juni en 12 oktober 2018 valt slechts af te leiden dat hij in Weeze was gestationeerd, maar de brieven – waarvan die van 12 oktober 2018 een aanzegging tot overplaatsing inhoudt – zijn afkomstig van het hoofdkantoor in Dublin. Ook andere aanwijzingen voor het bestaan van een vaste inrichting op (één van) de luchthavens, zoals de aanwezigheid van een kantoor of werkplaats of anderszins een plek van waaruit praktische personele aangelegenheden worden geregeld, ontbreken. Nu eiser zijn werkzaamheden niet voor een vaste inrichting heeft verricht, heeft verweerder met betrekking tot het voor de werkzaamheden van eiser in Duitsland genoten inkomen dan ook terecht geen voorkoming van dubbele belasting verleend.
17. Eiser heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat verweerder ook ten aanzien van andere piloten is uitgegaan van een vaste inrichting in Weeze. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd weersproken door te wijzen op het feit in een andere casus sprake was van een piloot die meer dan 183 dagen werkzaam was in Duitsland. Voor het overige heeft eiser gesteld, maar niet onderbouwd, dat sprake was van gelijke gevallen. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daardoor niet.
18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag bij uitspraak op bezwaar tot een juist bedrag is verminderd.
Belastingrente
19. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke
gronden aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Verzuimboete
20. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. Naar vaste jurisprudentie dient alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Eiser heeft de aangifte buiten de in de aanmaning gestelde termijn en daarmee te laat ingediend. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van avas. Naar het oordeel van de rechtbank is de boetebeschikking dan ook terecht opgelegd en is deze ook passend en geboden.
Kostenvergoeding bezwaar
21. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van zijn bezwaar uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
22. De vermindering van de aanslag is het gevolg van tijdens de bezwaarfase verstrekte informatie die verweerder ten tijde van de aanslagoplegging nog niet bekend was. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht achterwege gebleven.
Conclusie
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Emden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.
de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).