In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt beslist over het verzoek van een verzoeker om de minister van Asiel en Migratie te veroordelen in de vergoeding van zijn proceskosten. Dit verzoek is ingediend nadat de verzoeker zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen door de minister heeft ingetrokken. De minister heeft op 16 augustus 2024 een beslissing genomen op de aanvraag van de verzoeker. De rechtbank heeft geoordeeld dat een zitting niet nodig was en heeft het onderzoek gesloten zonder behandeling op een zitting.
De rechtbank behandelt de juridische basis voor de proceskostenveroordeling, zoals geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank stelt vast dat als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, de rechtbank kan besluiten om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten. In dit geval heeft de verzoeker zijn aanvraag op 15 mei 2023 ingediend, met een beslistermijn die oorspronkelijk op 15 november 2023 zou eindigen. Echter, door de inwerkingtreding van het WBV 2023/3 is deze termijn met negen maanden verlengd.
De rechtbank heeft eerder in een uitspraak geoordeeld dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verlenging van de beslistermijn rechtsgeldig was. Hierdoor was de ingebrekestelling van 15 juli 2024 prematuur en zou dit hebben geleid tot een niet-ontvankelijk beroep. De rechtbank concludeert dat er met de beslissing van de minister op 16 augustus 2024 geen sprake is van geheel of gedeeltelijk tegemoetkomen aan de verzoeker, waardoor het verzoek om proceskostenvergoeding wordt afgewezen als ongegrond. De rechtbank wijst het verzoek af en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.