In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt beslist over het verzoek van de verzoeker om de minister van Asiel en Migratie te veroordelen in de vergoeding van zijn proceskosten. Dit verzoek is ingediend nadat de verzoeker zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen door de minister heeft ingetrokken. De minister heeft op 22 augustus 2024 op de aanvraag van de verzoeker beslist. De rechtbank heeft partijen laten weten dat een zitting niet nodig is, waarop partijen hebben ingestemd en het onderzoek is gesloten zonder behandeling op zitting.
De rechtbank beoordeelt de verzoeken op basis van de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank stelt vast dat als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, de rechtbank kan besluiten om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten. In deze zaak heeft de verzoeker zijn aanvraag op 19 augustus 2023 ingediend, met een beslistermijn die op 19 februari 2024 zou eindigen. Echter, door de inwerkingtreding van het WBV 2023/3 is deze termijn met negen maanden verlengd.
De rechtbank heeft eerder in een uitspraak geoordeeld dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een situatie die de verlenging van de beslistermijn rechtvaardigde. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling van 5 juli 2024 prematuur was en dat er geen sprake is van een ontvankelijk beroep. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af als ongegrond, omdat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.