ECLI:NL:RBDHA:2024:17212

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.39545 en NL24.39571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van een Mongolische vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Mongolische vreemdeling, tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat door de minister van Asiel en Migratie was uitgevaardigd. Eiser had op 8 oktober 2024 een terugkeerbesluit ontvangen, dat tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar inhield. Daarnaast was op dezelfde dag de maatregel van bewaring opgelegd. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij het beroep tegen de maatregel van bewaring ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.

De rechtbank heeft op 16 oktober 2024 de beroepen behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk was, omdat eiser niet had aangetoond dat hij de Europese Unie had verlaten sinds een eerder terugkeerbesluit in 2020. Het beroep tegen het inreisverbod werd ongegrond verklaard, omdat eiser niet had aangetoond dat hij rechtmatig verblijf in België had.

De rechtbank heeft ook de stelling van eiser over een onrechtmatige staandehouding beoordeeld. Hoewel de rechtbank oordeelde dat de staandehouding mogelijk niet op de juiste wettelijke grondslag was gebaseerd, vond zij dat er voldoende redenen waren voor de maatregel van bewaring, gezien het risico op onttrekking aan het toezicht. De rechtbank heeft de verzoeken van eiser afgewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.39545 en NL24.39571

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2024 heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, dat tevens een inreisverbod inhoudt voor de duur van twee jaar (bestreden besluit 1). Op dezelfde dag heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd (bestreden besluit 2).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. W.M. Blaauw, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1980 en de Mongolische nationaliteit te hebben.
Over bestreden besluit 1
2. Bij besluit van 19 oktober 2020 heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Niet is gesteld of gebleken dat eiser nadien de Europese Unie heeft verlaten, zodat dit terugkeerbesluit zijn werking nog niet heeft verloren. Dit betekent dat het terugkeerbesluit van 8 oktober 2024 niet is gericht op rechtsgevolgen en niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep tegen het terugkeerbesluit van 8 oktober 2024 is daarom niet-ontvankelijk.
3. Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. De enkele omstandigheid dat eiser op 4 juli 2023 een aanvraag voor verblijf in België heeft ingediend, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van deze aanvraag rechtmatig verblijf in België heeft. Bovendien wijst verweerder er terecht op dat uit een controle van de personalia van eiser in de systemen en registers blijkt dat eisers personalia in het systeem/register NL-SIS-II staan, met daarbij de melding dat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd tegen eiser door de Belgische autoriteiten en dat hij uiterlijk 22 juli 2024 diende te vertrekken. Het beroep tegen het inreisverbod van 8 oktober 2024 is daarom ongegrond.
Over bestreden besluit 2
Staandehouding
4. Eiser voert aan dat sprake is geweest van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding. Daarbij was een redelijk vermoeden van illegaal verblijf niet aanwezig. De staandehouding van eiser is daarom onrechtmatig.
5. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 8 oktober 2024 blijkt het volgende. Medewerkers van handhaving van de gemeente Hoorn hebben bij de politie gemeld dat zij bij een persoon stonden die gesignaleerd stond als “verwijderbaar uit Nederland”. De medewerkers van de gemeente verzochten de politie om eiser over te nemen voor verdere afhandeling van zijn signalering. De politieambtenaren hebben vervolgens aan eiser gevraagd of hij een legitimatiebewijs bij zich had. Eiser is daarna aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt verder dat eiser na een verhoor door de politieambtenaren is overgedragen aan de AVIM. [1]
6. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat sprake zou kunnen zijn van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding. Bij een verzoek om inzage in een identiteitsbewijs, dient duidelijk te zijn wat de aanleiding is om het identiteitsbewijs te vorderen. In dit geval valt niet uit het dossier te herleiden dat eiser is aangehouden in het kader van de uitoefening van de (algemene) toezichthoudende dan wel politietaken. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt alleen maar dat eiser is aangehouden naar aanleiding van een melding van medewerkers van de gemeente dat eiser als verwijderbaar uit Nederland staat gesignaleerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet uitgesloten worden dat de aanhouding op basis van deze enkele melding feitelijk was gebaseerd op een staandehouding in het kader van de uitoefening van een bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheid, namelijk artikel 50, eerste lid, van de Vw. Dit betekent dat de rechtbank tot het oordeel komt dat eiser niet op de juiste wettelijke grondslag is staandegehouden.
7. Dat eiser niet is staandegehouden op basis van de juiste wettelijke grondslag maakt de maatregel van bewaring pas onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De politieambtenaren hebben eiser immers aangehouden naar aanleiding van een melding van medewerkers van handhaving van de gemeente Hoorn. Deze melding was concreet en actueel. Daarnaast volgt uit het dossier dat zowel door Nederland als door België een terugkeerbesluit tegen eiser is uitgevaardigd. Ook betrekt de rechtbank bij de belangenafweging dat uit de gronden van de maatregel een risico op onttrekking aan het toezicht volgt.
Grondslag en gronden
8. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot het opleggen van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Voor zover eiser stelt dat hij rechtmatig verblijf in België heeft, overweegt de rechtbank dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij verwijst voor een uitgebreidere toelichting naar rechtsoverweging 3 van deze uitspraak.
9. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Als zware gronden [2] staat daartoe in de maatregel vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. de betrokken vreemdeling heeft eerder een visum, een besluit, een kennisgeving of aanzegging ontvangen waaruit de plicht om Nederland te verlaten blijkt en heeft daaraan niet uit eigen beweging, binnen de daarin besloten of geldende termijn, gevolg gegeven;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 Vw heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
10. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Deze zware gronden tezamen zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is toe te passen om het genoemde risico te ondervangen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien voor een lichter middel.
11. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
12. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Als gevolg van hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de staandehouding, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk, voor zover dit ziet op het terugkeerbesluit;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond, voor zover dit ziet op het inreisverbod;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00 (zeventienhonderdvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 17 oktober 2024 door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.