ECLI:NL:RBDHA:2024:17250

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/666205 KG ZA 24-437
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije van een persoon verdacht van drugsdelict

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiseres] verzet zich tegen haar uitlevering aan Turkije, waar zij wordt verdacht van betrokkenheid bij de handel in heroïne en deelname aan een criminele organisatie. De Turkse autoriteiten hebben in 2014 om haar uitlevering verzocht, en de minister van Justitie en Veiligheid heeft deze uitlevering in 2016 toegestaan. In eerdere procedures heeft de rechtbank Midden-Nederland de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar [eiseres] heeft steeds betoogd dat zij een reëel risico loopt op schending van haar mensenrechten, met name op basis van haar Koerdische afkomst en haar vermeende banden met de PKK.

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoort tot een kwetsbare groep die bescherming behoeft tegen uitlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Turkse autoriteiten geen politieke motieven hebben voor de uitlevering en dat de beschuldigingen tegen [eiseres] voornamelijk betrekking hebben op commune delicten. De voorzieningenrechter heeft ook de detentieomstandigheden in Turkije in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat er geen reëel risico is op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. De vorderingen van [eiseres] zijn afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot uitleveringszaken, vooral in het licht van de mensenrechten en de bescherming van kwetsbare groepen. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat het aan de opgeëiste persoon is om aannemelijk te maken dat uitlevering tot schending van fundamentele rechten zal leiden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/666205 / KG ZA 24-437
Vonnis in kort geding van 17 mei 2024
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M. Aygün te Breukelen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 mei 2024 met 24 producties;
- de van de zijde van de Staat overgelegde producties 1 tot en met 6;
- de op 17 mei 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij namens beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
[eiseres] heeft de zitting bijgewoond via een video-verbinding vanuit een kamer in de rechtbank Midden-Nederland (locatie Lelystad), bij welke rechtbank zij in verband met een andere zitting eerder op de dag aanwezig was geweest. Voor [eiseres] is mevrouw Ates als tolk (in de zittingszaal in Den Haag) aanwezig geweest.
1.3.
Op 17 mei 2024 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan.
Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 3 juni 2024.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 20 oktober 2014 hebben de Turkse autoriteiten om de uitlevering van [eiseres] verzocht, zulks met het oog op de vervolging van [eiseres] voor betrokkenheid bij handel in en (poging tot) uitvoer van 83 kg heroïne en deelname aan een criminele organisatie.
2.2.
De rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, heeft bij uitspraak van
1 december 2015 de verzochte uitlevering van [eiseres] toelaatbaar verklaard.
2.3.
De minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) heeft bij beschikking van 17 juni 2016 de verzochte uitlevering van [eiseres] aan Turkije toegestaan.
2.4.
[eiseres] is in een eerder kort geding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag opgekomen tegen de beslissing van de minister van 17 juni 2016. Zij heeft in die procedure primair gevorderd dat het de Staat wordt verboden haar aan Turkije uit te leveren. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar vorderingen onder meer aangevoerd dat er een schending van zowel artikel 3 EVRM als artikel 6 EVRM dreigt, als gevolg van haar Koerdische afkomst. Ook heeft zij gesteld dat voor haar in het bijzonder een reëel risico op foltering bestaat doordat de Turkse autoriteiten haar waarschijnlijk zullen linken aan de PKK vanwege het feit dat haar familie actief lid is van de door Erdogan als terroristische organisaties aangemerkte Koerdische oppositiepartijen HDP en BDP. [eiseres] heeft zelf ook gesteld aanhanger van deze partijen te zijn. De voorzieningenrechter heeft in het tussenvonnis van 3 mei 2022 onder meer als volgt geoordeeld:
4.11.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat na de mislukte staatsgreep diverse rechterlijke procedures zijn gevoerd over de vraag of uitlevering naar Turkije toelaatbaar kan worden geacht. In deze procedures is steeds aangenomen dat de invloed van de centrale overheid op de rechtspleging alleen de positie van specifieke groepen personen kwetsbaar heeft gemaakt. Daarbij gaat het om (vermeende) aanhangers van de Gülen-beweging, personen die vanaf 2013 betrokken zijn geweest bij het corruptieonderzoek tegen (familie van) overheidsdienaren / leden van de regering Erdogan, personen met een Koerdische achtergrond en met (vermeende) banden met de PKK. Politieke druk op de rechtspleging in commune zaken is tot op heden niet aangenomen (vgl. gerechtshof Den Haag, 9 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1600 en gerechtshof Den Haag 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3257).
4.12.
In het geval van [eiseres] is sprake van een commune strafzaak. Zij wordt door de Turkse autoriteiten verdacht van handel in heroïne en deelname aan een criminele organisatie en haar uitlevering wordt uitsluitend gevraagd voor deze feiten. Door [eiseres] is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij en/of haar familieleden actief zijn binnen pro-Koerdische oppositiepartijen dan wel dat zij op andere wijze actief betrokken is of is geweest bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd en dat dit bekend is bij de Turkse autoriteiten. Op basis van uitsluitend het proces-verbaal van het TCI-LE van 13 januari 2020 kan die conclusie niet worden getrokken. [eiseres] heeft ter zitting nog betoogd dat het voor haar niet mogelijk is om ter zake bewijsstukken aan te leveren zonder de veiligheid van haar familie in gevaar te brengen, maar ook die stelling ontbeert een deugdelijke onderbouwing. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat het OM recent onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van aantoonbare en relevante banden van [eiseres] met de PKK en dat in het kader van dat onderzoek voor het bestaan van die banden geen bevestiging is gevonden. Een en ander betekent dat niet kan worden aangenomen dat [eiseres] deel uitmaakt van één van de hiervoor genoemde kwetsbare groepen. Dientengevolge kan op die grond niet een dreigende flagrante schending van een door artikel 6 EVRM beschermd recht en/of een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling worden aangenomen. Evenmin is in het licht van het voorgaande voldoende aannemelijk dat aan de vervolging van [eiseres] een politieke agenda ten grondslag ligt. Hierdoor kan de uitlevering evenmin op grond van de artikelen 3, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag en artikel 10, eerste lid, Uw worden verboden.
2.5.
Bij eindvonnis van 19 augustus 2022 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiseres] afgewezen. [eiseres] heeft spoedappel ingesteld tegen het tussenvonnis van 3 mei 2022 en het eindvonnis van 19 augustus 2022.
2.6.
Bij arrest van 20 december 2022 heeft het gerechtshof Den Haag het tussenvonnis van 3 mei 2022 en het eindvonnis van 19 augustus 2022 bekrachtigd.
2.7.
[eiseres] heeft daarna weer een kort geding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag aanhangig gemaakt en – zakelijk weergegeven – gevorderd de Staat te verbieden haar overeenkomstig de beschikking van de minister van 17 juni 2016 aan Turkije uit te leveren. [eiseres] heeft aangevoerd dat zich nieuwe feiten en/of omstandigheden hadden voorgedaan, waaruit volgens haar blijkt van het bestaan van gegronde redenen om aan te nemen dat zij een reëel risico loopt om na uitlevering aan Turkije te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat er een schending van artikel 10 lid 1 jo. artikel 11 van de Uitleveringswet dreigt. In dat verband heeft zij (wederom) gewezen op haar Koerdische afkomst, haar politieke overtuigingen en heeft zij gesteld dat de Turkse autoriteiten haar en haar familieleden linken aan de PKK, reden waarom zij zou hebben te vrezen voor negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten. In dat verband heeft [eiseres] onder meer gesteld dat zij en haar familieleden actief lid van pro-Koerdische oppositiepartijen waren, waaronder HDP. Zij heeft lidmaatschapspassen van haarzelf overgelegd. Ook heeft zij erop gewezen dat haar neef [naam 4] vanuit Turkije naar Nederland is gevlucht en dat aan hem politiek asiel is verleend vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij de jongerenafdeling van de PKK. [eiseres] heeft aangevoerd dat haar situatie vergelijkbaar is met die van [naam 4] . Ook heeft [eiseres] gewezen op een gepubliceerd bericht op Haber7.com, waarin valt te lezen dat de Turkse autoriteiten in het kader van een onderzoek naar het sociale medianetwerk van de PKK/KCK zijn gestuit op een aan [eiseres] toebehorend account. Ook heeft [eiseres] zich beroepen op ambtsberichten Turkije van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 22 maart 2021 en 2 maart 2022. Uit die berichten blijkt volgens [eiseres] welke problemen HDP’ers/PKK’ers en hun familieleden in Turkije ondervinden. Daarnaast heeft zij gewezen op de in deze ambtsberichten vermelde aanhoudende misstanden in het Turkse gevangeniswezen, waaronder folterings- en mishandelingspraktijken. Meer in het bijzonder heeft [eiseres] erop gewezen dat uit de ambtsberichten blijkt dat aanhangers van het Koerdisch activisme en/of de Gülen-beweging bijzondere aandacht krijgen van het gevangenispersoneel en de kans op mishandeling en/of foltering bij deze groep aanzienlijk is.
2.8.
Bij vonnis van 11 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Kort weergegeven heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij actief betrokken is dan wel is geweest binnen de pro-Koerdische oppositiepartijen HDP en/of PKK/KCK. De overgelegde lidmaatschapspassen en de verklaring van haar neef, en het aangehaalde bericht op Haber7.com hebben in dat verband onvoldoende gewicht in de schaal gelegd. Bij arrest van 25 april 2023 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd (ECLI:NL:GHDHA: 2023:621). Het gerechtshof heeft geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat [eiseres] behoort tot een erkende kwetsbare groep en dus evenmin dat aan haar verzochte uitlevering een politieke agenda ten grondslag ligt, waarvoor uitlevering niet wordt toegestaan.
Het gerechtshof overweegt daartoe onder meer als volgt:
“De positie van [eiseres]
6.4
Het hof heeft ook na de door [eiseres] in dit kort geding (nieuw) ingebrachte stukken onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat zij behoort tot een (of meer) van de hiervoor bedoelde kwetsbare groepen. De overgelegde lidmaatschapspas van de HDP is […] onvoldoende om te kunnen zeggen dat [eiseres] tot een van die groepen behoort, nog daargelaten dat uit een enkel lidmaatschapspasje ook al niet kan worden afgeleid dat het gaat om een actief lidmaatschap. Het hof is meer in het bijzonder niet gebleken dat [eiseres] met haar Koerdische achtergrond specifiek in verband wordt gebracht met de PKK. De neef van [eiseres] […] zegt daar niets over in zijn door [eiseres] overgelegde verklaring van 5 september 2022. Ook de omstandigheid dat [eiseres] in 2016 heeft meegedaan aan een Koerdische demonstratie in Amsterdam voor de vrijlating van HDP-parlementariërs in Turkije maakt niet dat daaruit enige binding met de PKK kan worden afgeleid.
6.5
[eiseres] heeft voorts een kopie overgelegd van een bericht van 9 november 2022 uit de Turkse internetkrant Haber7Com, waarmee zij stelt eerst op 22 november 2022 bekend te zijn geworden, dus na de mondelinge behandeling van het spoedappel in het eerste kort geding. Uit dat bericht blijkt volgens haar dat zij in de negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten is geraakt doordat zij via een nader genoemd Twitteraccount actief is geweest in het sociale media netwerk van de PKK. Dit bericht is volgens haar ook verschenen in diverse andere Turkse media, waaronder van de Turkse publieke omroep TRT World en het staatspersbureau van Turkije. Van deze berichten, die alle eveneens zijn gedateerd op 9 november 2022, heeft zij kopieën in het geding gebracht. Tot slot heeft zij een foto overgelegd van een screenshot van het eerdergenoemde Twitteraccount, waaruit volgens haar blijkt dat het account is geblokkeerd.
6.6
Deze stukken overtuigen niet. Het overgelegde screenshot is op geen enkele manier aan [eiseres] te linken. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, is uit dit screenshot niet méér af te leiden dan dat het account met de naam [naam 1] door een gebruiker van Twitter is bezocht en dat die vervolgens een screenshot van het scherm op zijn of haar telefoon heeft gemaakt. Verder laat [eiseres] na te verwijzen naar eerdere berichten of activiteiten die zij onder dit Twitteraccount zou hebben uitgestuurd of verricht. Dat is temeer opmerkelijk nu zij zich ook al in de eerste kortgedingprocedure onder verwijzing naar haar activistische Koerdische achtergrond tegen de verzochte uitlevering heeft verzet. De Staat heeft in dit verband gesteld dat [eiseres] ook in geval van opschorting van haar Twitteraccount mogelijkheden heeft om te laten zien welke activiteiten zij op Twitter heeft ontplooid en [eiseres] heeft dat niet bestreden. Daarnaast is niet aannemelijk dat [eiseres] , die in alle overgelegde mediaberichten met naam en toenaam wordt genoemd, pas dertien dagen na verschijning van de berichten in diverse (sociale) media met de inhoud ervan bekend zou zijn geraakt, temeer nu in die periode juist dáárover een kort geding aanhangig was. Ten slotte blijft de herkomst van de in de berichten opgenomen informatie onduidelijk en valt op dat de (juistheid van de) berichtgeving niet kan worden geverifieerd doordat bijvoorbeeld links naar websites waarop deze berichten zouden zijn terug te vinden ontbreken.
6.7
Dat de eerdergenoemde neef […] onlangs politiek asiel heeft gekregen in Nederland maakt niet dat daarom ook [eiseres] daarvoor in aanmerking komt. Anders dan bij [eiseres] is in het geval van haar neef komen vast te staan dat hij actief betrokken is geweest bij de jongerenafdeling van de PKK. [eiseres] woont al ruim 30 jaar in Nederland en volgens de in rechtsoverweging 3.5 genoemde e-mail van 13 oktober 2021 van de officier van justitie in het arrondissementsparket Midden-Nederland is uit onderzoek niet gebleken van persoonlijke en financiële banden van [eiseres] met de PKK. Het hof acht het kortom niet aannemelijk dat [eiseres] behoort tot een van de eerder beschreven, erkende kwetsbare groepen en dus evenmin dat aan haar verzochte uitlevering een politieke agenda ten grondslag ligt, waarvoor uitlevering niet wordt toegestaan (artikel 11 lid 1 Uw).”
2.9.
Verder is in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2023 overwogen:
“6.8 Blijkens de van het ministerie van Buitenlandse Zaken verkregen update van
7 januari 2022 over de detentieomstandigheden in Turkse gevangenissen zijn in de afgelopen jaren uit meldingen van mensenrechtenorganisaties geen gevallen bekend geworden waarin sprake was van mishandeling, marteling of onmenselijke behandeling als het, zoals bij [eiseres] , gaat om verdachten van commune delicten. Daarnaast verklaren de Turkse autoriteiten in de diplomatieke nota van 21 januari 2022 dat in de Yalvaç-gevangenis, waarin [eiseres] na uitlevering zal worden geplaatst, geen sprake is van overbevolking. Op 10 januari 2022 verbleven hier 260 gedetineerden bij een capaciteit van 400, en de inrichting voldoet volgens de Turkse autoriteiten aan de eisen die hieraan in Europees verband worden gesteld. Met steun van de EU krijgt personeel in gevangenissen trainingen op het gebied van de European Prison Rules en andere internationale regelgeving. Bij klachten over de detentieomstandigheden of over de executie van hun straf kunnen gedetineerden terecht bij de Turkse executierechter en tegen de beslissing van de executierechter staat hoger beroep open, aldus nog steeds de Turkse autoriteiten in deze voor [eiseres] aan de Minister verstrekte nota. Bij de mondelinge behandeling voor het hof heeft de Staat een recente nota overgelegd, eveneens afkomstig van de Turkse autoriteiten, maar betreffende een andere opgeëiste persoon. Uit die nota blijkt dat in de [X] -gevangenis op 3 maart 2023 sprake was van 376 gedetineerden. Volgens de Staat blijkt hieruit dat de afgegeven nota’s wel degelijk up to date worden gehouden.
6.9
De Nederlandse rechter dient in beginsel uit te gaan van de juistheid en betrouwbaarheid van de informatie die de Staat desgevraagd van de Turkse autoriteiten heeft verkregen. Het vertrouwensbeginsel brengt voorts mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de Turkse autoriteiten zich ten aanzien van [eiseres] zullen houden aan de in de nota van 21 januari 2022 gedane toezeggingen en gegeven garanties. De inlichtingen en garanties die met betrekking tot de detentiesituatie van [eiseres] na haar uitlevering zijn gegeven, in samenhang met de van het ministerie van Buitenlandse Zaken verkregen update, brengen naar het oordeel van het hof mee dat ook in dat opzicht niet kan worden gezegd dat in het geval van [eiseres] bij haar uitlevering sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.”
2.10.
[eiseres] is vervolgens een tijd onvindbaar geweest voor de Nederlandse autoriteiten en is dus niet uitgeleverd kunnen worden.
2.11.
Op 30 oktober 2023 heeft de advocaat van [eiseres] de heer [naam 2] , juridisch adviseur van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ervan op de hoogte gesteld dat [eiseres] de hand heeft kunnen leggen op een Turks arrestatiebevel/besluit tot doorzoeking, dat zou zijn uitgevaardigd op 21 maart 2017. Daarin is opgenomen dat [eiseres] ervan verdacht wordt propaganda te hebben gemaakt voor “de gewapende terreurorganisatie PKK” en voor YPG/PYD, gecoördineerd door HDP door op 17 maart 2017 via haar Facebook-account live verklaringen af te leggen uit een stad in Europa (Nederland) die luiden: “De PKK is geen terreurorganisatie. Ook indien een aantal acties als terreur kwalificeren, is de PKK een gewapende politieke beweging. Het is een politieke beweging die politieke eisen heeft en die aanzienlijke steun krijgt in de maatschappij”. De advocaat van [eiseres] heeft verzocht de stukken via een beëindigd tolk te laten vertalen en te laten controleren op authenticiteit. Ook heeft hij aan de heer [naam 2] een foto gestuurd uit een tijdschrift waarop te zien zou zijn dat [eiseres] heeft deelgenomen aan een protest voor de vrijheid van [naam 3] .
2.12.
Het door de advocaat van [eiseres] aan het Ministerie verstrekte arrestatiebevel is bij brief van 25 maart 2024 aan de Turkse autoriteiten toegezonden met het verzoek om opheldering. Ten tijde van dit kort geding is van de zijde van de Turkse autoriteiten nog geen bericht ontvangen en is onduidelijk wanneer een reactie te verwachten valt.
2.13.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland vervolgt [eiseres] thans vanwege een verdenking van witwassen. Op de regiezitting heeft de strafrechtadvocaat van [eiseres] zijn onderzoekwensen ingediend. De getuigenverzoeken die namens [eiseres] zijn gedaan, zijn toegewezen. Van de zes te horen getuigen is er thans één gehoord. Eén van de getuigen is overleden. Twee getuigen hebben aangegeven zich te zullen beroepen op hun verschoningsrecht. De officier van justitie heeft bij e-mailbericht van 14 mei 2024 aan de heer [naam 2] van het Ministerie van Justitie te kennen gegeven dat de lopende strafzaak wat haar betreft niet in de weg hoeft te staan aan de uitlevering van [eiseres] aan Turkije:
“(…)
Wat mij betreft hoeft de lopende strafzaak niet aan uitlevering in de weg te staan. De verhoren zelf kunnen prima plaatsvinden zonder dat mevrouw [eiseres] in Nederland is.
Daarna zal de zaak opnieuw moeten worden aangebracht. Ik denk dat we daarmee best willen wachten op de terugkomst van mevrouw [eiseres] in Nederland, na haar berechting in Turkije in het kader van de terugkeergarantie. Mocht het allemaal te lang duren, dan is tijdelijk overbrenging vanuit Turkije naar Nederland om terecht te staan een mogelijkheid.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven, na eisvermeerdering ter zitting – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
de Staat te verbieden de beschikking van 17 juni 2016 van de minister uit te voeren; aldus dat de Staat wordt bevolen niet over te gaan tot uitlevering van [eiseres] aan Turkije.
Subsidiair:
de feitelijke uitlevering van [eiseres] te schorsen tot het moment waarop er in de jegens [eiseres] in Nederland lopende strafzaak onder parketnummer 16-286304-20 een onherroepelijke uitspraak is en [eiseres] een eventueel uit die uitspraak voortvloeiende straf heeft uitgezeten, althans te schorsen voor een in goede justitie te bepalen termijn;
Meer subsidiair:
aanhouding van de uitlevering van [eiseres] totdat er een bericht is uit Turkije omtrent het arrestatiebevel;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan.
[eiseres] heeft zeer onlangs de hand kunnen leggen op een Turks arrestatiebevel van 21 maart 2017 tegen haar. Uit dit arrestatiebevel blijkt dat er reële aanwijzingen zijn dat [eiseres] door de Turkse autoriteiten wordt gelinkt aan de PKK. Zij heeft dan ook te vrezen voor negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten en zal na haar uitlevering specifiek te vrezen hebben voor een met artikel 3 EVRM strijdige bejegening en vervolging wegens haar politieke uitlatingen. Er is sprake van een dreigende schending van artikel 10 lid 1 jo. artikel 11 van de Uitleveringswet. Verder heeft [eiseres] gewezen op Turkse nieuwsberichten waaruit zou volgen dat [eiseres] en haar familie actief zijn binnen pro-Koerdische oppositiepartijen dan wel dat zij op andere wijze actief betrokken is of is geweest bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd en dat dit bekend is bij de Turkse autoriteiten. Ook heeft [eiseres] erop gewezen dat haar situatie niet anders is dan die van haar neef [naam 4] die vanuit Turkije naar Nederland is gevlucht en asiel heeft verkregen wegens zijn politieke overtuiging. Ook heeft [eiseres] erop gewezen dat zij deel heeft genomen aan demonstraties in Nederland tegen het regime van de huidige Turkse overheid. [eiseres] heeft verder geciteerd uit de ambtsberichten Turkije van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 2021 en 2022, uit welke citaten volgens haar blijkt dat de Turkse autoriteiten alles in het werk stellen om de PKK en zijn leden definitief uit te schakelen. [eiseres] heeft verder aangevoerd dat het document dat de Turkse autoriteiten hebben afgegeven met betrekking tot garanties aan [eiseres] , een standaarddocument is, waar niet op kan worden vertrouwd. Tot slot heeft [eiseres] aangevoerd dat er in Nederland een strafzaak tegen haar loopt, zodat dit op grond van artikel 39 lid 2 Uitleveringswet een beletsel vormt voor de feitelijke uitlevering.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de Uitleveringswet (Uw) vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uw, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.2.
Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister is voorbehouden aan de minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR: 1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing echter wel een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277). Daarbij geldt als uitgangspunt dat als het uitleveringsverzoek afkomstig is van een Staat die toegetreden is tot het EVRM, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Het ligt dus in beginsel op de weg van de opgeëiste persoon om aannemelijk te maken dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren en meer concreet dat uitlevering voor deze persoon een reëel risico in het leven zal roepen op foltering of een andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
4.3.
Beoordeeld moet worden of de door [eiseres] in deze kortgedingprocedure naar voren gebrachte omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat zij ingeval van uitlevering aan Turkije een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt in het kader van die beoordeling voorop dat na de mislukte staatsgreep in Turkije diverse rechterlijke procedures zijn gevoerd over de vraag of uitlevering naar Turkije toelaatbaar kan worden geacht. In deze procedures is steeds aangenomen dat de invloed van de centrale overheid op de rechtspleging alleen de positie van specifieke groepen personen kwetsbaar heeft gemaakt. Daarbij gaat het om (vermeende) aanhangers van de Gülen-beweging, personen die vanaf 2013 betrokken zijn geweest bij het corruptieonderzoek tegen (familie van) overheidsdienaren / leden van de regering Erdogan en personen met een Koerdische achtergrond en met (vermeende) banden met de PKK. Politieke druk op de rechtspleging in commune zaken is tot op heden niet aangenomen (vgl. gerechtshof Den Haag, 9 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1600 en gerechtshof Den Haag 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3257).
4.5.
Het komt aan op de vraag of [eiseres] aannemelijk heeft gemaakt dat zij actief betrokken is of is geweest bij de PKK/het Koerdisch verzet, althans dat de Turkse autoriteiten van die actieve betrokkenheid uitgaan. Het dient te gaan om aantoonbare en relevante banden met het Koerdisch verzet.
Het arrestatiebevel uit 2017
4.6.
[eiseres] heeft zich voor de onderbouwing van haar vorderingen beroepen op diverse omstandigheden die al eerder in kort geding (zowel in eerste als in tweede instantie) zijn getoetst en te licht zijn bevonden. De nieuwe feitelijke omstandigheid waarop [eiseres] in dit kort geding een beroep doet betreft een arrestatiebevel dat in 2017 jegens haar zou zijn uitgevaardigd. Zij voert aan dat uit dit arrestatiebevel duidelijk blijkt dat zij door de Turkse autoriteiten wordt gelinkt aan de PKK, en dat aan de verzochte uitlevering een politieke agenda ten grondslag ligt.
4.7.
Van de zijde van [eiseres] is niet nader toegelicht op welke wijze haar Turkse strafrechtadvocaat de hand zou hebben weten te leggen op het arrestatiebevel, anders dan dat deze advocaat het via via zou hebben verkregen. Ondanks dat over de authenticiteit van het arrestatiebevel twijfel bestaat – namens de Staat is erop gewezen dat (de gebruikelijke) stempels op het bevel ontbreken – wordt in dit kort geding zekerheidshalve veronder-stellenderwijs van die authenticiteit uitgegaan.
4.8.
Echter, ook als van de authenticiteit van het arrestatiebevel wordt uitgegaan, en ervan wordt uitgegaan dat het arrestatiebevel nog steeds van kracht is, dan geldt dat dit niet aan uitlevering van [eiseres] aan Turkije in de weg kan staan.
Voor dat oordeel is van belang dat, anders dan [eiseres] bepleit, de veronderstelde door [eiseres] via Facebook gedane uitlatingen over de PKK waar in het arrestatiebevel naar wordt verwezen (“
De PKK is geen terreurorganisatie. Ook indien een aantal acties als terreur kwalificeren, is de PKK een gewapende politieke beweging. Het is een politieke beweging die politieke eisen heeft, en die aanzienlijke steun heeft in de maatschappij.”) niet maken dat (alsnog) aangenomen moet worden dat [eiseres] behoort tot een van de hiervoor genoemde kwetsbare groepen waarvoor de uitlevering ontoelaatbaar wordt geacht. Hieruit blijkt namelijk niet van (de veronderstelling van) actieve betrokkenheid van [eiseres] bij de PKK en/of aantoonbare en relevante banden met het Koerdisch verzet zoals de PKK, en/of dat zij actief is in de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd. De enkele (geuite) opinie van [eiseres] over de PKK of [naam 3] maakt haar nog geen actief betrokkene. In lijn daarmee legt de foto uit het tijdschrift [tijdschrift] waarop [eiseres] , onder anderen, te zien zou zijn met een foto van [naam 3] onvoldoende gewicht in de schaal.
4.9.
De Staat heeft er verder – onweersproken – op gewezen dat krachtens het tussen Nederland en Turkije geldende Europees Uitleveringsverdrag (artikel 13) [eiseres] voor de vervolging ter zake van propaganda maken voor de PKK alleen kan worden vervolgd, berecht of in hechtenis gesteld, wanneer de Staat daarmee instemt. Dat Turkije de rechtshulprelatie met de Staat op het spel zou zetten door schending van dit beginsel, is niet aannemelijk geworden. De uitlevering van [eiseres] is verzocht in verband met vervolging voor betrokkenheid bij handel in en (poging tot) doorvoering van heroïne en deelname aan een criminele organisatie. Het verzoek van de Turkse autoriteiten om tot uitlevering van [eiseres] over te gaan dateert daarbij al van 20 oktober 2014, en dateert dus van ruim vóór het arrestatiebevel uit 2017. Het arrestatiebevel kan daarmee hoe dan ook niet onderbouwen dat het uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten is gedaan om politieke redenen. Dat de Turkse autoriteiten aan het uitleveringsverzoek ook in 2014 al politieke motieven hadden voor de gevraagde uitlevering, zoals [eiseres] bepleit, is niet nader toegelicht. Bij gebreke daarvan kan niet worden aangenomen dat de verzochte uitlevering vanwege politieke motieven is gedaan. Van een (dreigende) schending van artikel 11 Uw is dan ook geen sprake.
Overige feiten en omstandigheden
4.10.
De overige door [eiseres] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden (de verklaring van haar neef [naam 4] en het aan hem verleende asiel, de aangehaalde nieuwsberichten en de HDP-lidmaatschapspassen van [eiseres] ) zijn in de eerdere kort gedingen al getoetst en in dit kort geding niet van nadere toelichting voorzien. De voorzieningenrechter maakt de onder 2.8 opgenomen oordelen van het hof over deze omstandigheden tot de zijne. In deze omstandigheden kan, ook als deze in samenhang worden beschouwd met het arrestatiebevel uit 2017, naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond worden gevonden om de uitlevering te verbieden.
Detentieomstandigheden
4.11.
Wederom beroept [eiseres] zich erop dat de detentieomstandigheden in Turkije maken dat dat zij een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Van de door de Turkse autoriteiten afgegeven verklaring over de detentieomstandigheden en over haar behandeling, heeft [eiseres] aangevoerd dat het garantiedocument een standaarddocument is, zodat daaraan geen waarde gehecht moet worden. Ook hiervoor geldt echter dat haar argument al eerder in kort geding door het Haagse gerechtshof is verworpen (vgl 2.9) en de voorzieningenrechter in dit kort geding geen aanleiding ziet tot een andersluidend oordeel. Dat wat [eiseres] hierover in dit kort geding naar voren heeft gebracht is in feite een herhaling van zetten. Van nieuwe feiten en omstandigheden die op dit punt een afwijking van het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen, is niet gebleken. Daarbij weegt mee dat het Haags gerechtshof nog meer recent, in een andere uitleveringszaak, bij (nog ongepubliceerd) arrest van 12 december 2023 met nr. 200.333.161/01 op grond van recentere informatie een vergelijkbaar betoog heeft verworpen.
De strafzaak tegen [eiseres] in Nederland
4.12.
Ook de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie een strafzaak tegen [eiseres] heeft aangevangen, maakt niet dat de uitlevering van [eiseres] aan Turkije nu moet worden verboden of moet worden uitgesteld totdat deze strafzaak is geëindigd (en [eiseres] haar eventuele vrijheidsstraf heeft ondergaan). Artikel 39 lid 2 Uw waarop [eiseres] een beroep heeft gedaan bepaalt dat de uitlevering
kanworden aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Van een wettelijke verplichting tot aanhouding van de uitlevering is dan ook geen sprake. De Staat heeft gewezen op een bericht van de officier van justitie aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid waarin de officier van justitie de bereidheid kenbaar maakt om de aangevangen vervolging ter zake van witwassen, na het horen van de getuigen, tijdelijk te staken als tot uitlevering van [eiseres] zou worden overgegaan en, als dat te lang zal duren, tijdelijke overbrenging tot de mogelijkheden behoort. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er hierdoor geen sprake is van een beletsel voor uitlevering. Er is geen reden te twijfelen aan de toegezegde bereidheid tot tijdelijke staking van de Nederlandse vervolging ter zake van witwassen.
4.13.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de stelling van [eiseres] dat het Openbaar Ministerie een eerder gedane toezeggingen niet is nagekomen, namelijk die dat de uitlevering preferent zou zijn aan de vervolging voor witwassen, zodat getwijfeld moet worden aan het bericht van de officier van justitie van 14 mei 2024. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat zich een nieuwe omstandigheid heeft voorgedaan toen [eiseres] , nadat het gerechtshof Den Haag bij arrest van 25 april 2023 de vorderingen van [eiseres] had afgewezen, voor justitie onvindbaar werd, waardoor uitlevering onmogelijk was. Tegen die achtergrond kan het het Openbaar Ministerie niet worden verweten dat toen de Nederlandse verdenking ter zake van witwassen weer ter hand is genomen. Van een schending van gemaakte afspraken is om die reden geen sprake. De Staat heeft ook thans aangevoerd dat een veroordeling in Turkije tot een gevangenisstraf ertoe zou kunnen leiden dat van verdere vervolging van [eiseres] wordt afgezien. Ten slotte geldt nog dat, al zouden de toezeggingen van het Openbaar Ministerie over de tijdelijke overbrenging niet gestand kunnen worden gedaan of zou blijken dat in het kader van de Nederlandse strafzaak onvoldoende gelegenheid bestaat tot overleg tussen [eiseres] en haar strafrechtadvocaat, deze omstandigheden met een beroep op artikel 6 EVRM aan de strafrechter kunnen worden voorgelegd.
Slotsom
4.14.
De slotsom luidt dat de feiten en omstandigheden die [eiseres] in dit kort geding naar voren heeft gebracht, niet aan haar uitlevering aan Turkije in de weg staan. Er is geen reden om de uitlevering te verbieden of te schorsen, en evenmin om te wachten totdat de Turkse autoriteiten zich hebben uitgelaten over de authenticiteit van het arrestatiebevel.
De vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen.
4.15.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,-
- salaris advocaat € 1.107,-
Totaal € 1.795,-

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen van [eiseres] af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.795,-, waarvan € 1.107,- aan salaris advocaat en € 688,- aan griffierecht;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en uitgesproken op 17 mei 2024, waarna de uitwerking op 3 juni 2024 is vastgesteld.
ddg