ECLI:NL:RBDHA:2024:17402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.31879
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet in behandeling genomen op basis van Dublinverordening

Op 20 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een asielaanvraag had ingediend. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat Nederland een verzoek om overname aan Frankrijk heeft gedaan, dat door Frankrijk is aanvaard, waardoor Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser beoordeeld, die aanvoerde dat er bijzondere, individuele omstandigheden waren die maakten dat zijn aanvraag onverplicht door de minister behandeld moest worden. De eiser stelde dat hij lichamelijke en psychische klachten had en dat hij in Frankrijk niet goed was behandeld. Echter, de rechtbank oordeelde dat de eiser deze omstandigheden niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de minister noopten om de asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.

De uitspraak werd gedaan door mr. M.S. de Vries in aanwezigheid van griffier L.H. Scholten. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31879
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B. Anik),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Inleiding

1. Met het bestreden besluit van 12 augustus 2024 heeft de minister de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [2] , op 20 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
1.2.
Na afloop van de behandeling van de zaak op de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak op het beroep gedaan.

Beslissing

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en dat het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag in stand blijft.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank motiveert hiertoe als volgt.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [3] In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard. [4] Frankrijk is daarom verantwoordelijk voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
Moet de minister de asielaanvraag onverplicht in behandeling nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening?
Toetsingskader
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is die lidstaat daartoe op grond van de in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. Volgens paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de minister van zijn bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in ieder geval gebruik als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
Oordeel van de rechtbank
5.1.
De rechtbank volgt eiser allereest niet in zijn stelling dat de minister niet heeft getoetst aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Zowel uit het voornemen [5] als het bestreden besluit [6] blijkt dat dit wel door de minister is gedaan.
Ook het betoog van eiser dat de minister ten onrechte geen aanleiding ziet om zijn asielaanvraag wegens bijzondere individuele omstandigheden onverplicht in behandeling te nemen slaagt niet. Eiser heeft op zitting aangegeven dat hij lichamelijke en psychische klachten ervaart, dat hij in Frankrijk niet goed is behandeld en dat hij veel onzekerheid ervaart omdat hij mogelijk terug moet naar Frankrijk. Eiser heeft deze aangevoerde omstandigheden echter niet onderbouwd. Daarbij kan eiser, wanneer er problemen zijn, zich wenden tot de Franse autoriteiten. Niet is gebleken dat de Franse autoriteiten niet kunnen of willen helpen. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig zijn die maken dat zijn overdracht aan Frankijk van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat de minister het asielverzoek aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2024 door mr. M.S. de Vries, rechter, in aanwezigheid van L.H. Scholten, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zaaknummer NL24.31880.
3.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening.
5.Zie pagina 3 van het voornemen van 24 juli 2024.
6.Zie pagina 3 van de beschikking van 12 augustus 2024.