ECLI:NL:RBDHA:2024:17493

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.39682
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Thurlings - Rassa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 oktober 2024, wordt de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling getoetst. De rechtbank benadrukt dat situaties waarin vrijheidsbeneming is toegestaan restrictief moeten worden uitgelegd, aangezien dit uitzonderingen zijn op het grondrecht op vrijheid en veiligheid. De rechtbank stelt dat de motivering van de maatregel altijd specifiek moet zijn voor de situatie van de vreemdeling en dat algemene overwegingen niet voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen.

De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 10 oktober 2024 de maatregel van bewaring is opgelegd. De rechtbank heeft op 17 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft de maatregel gemotiveerd door te stellen dat er een significant risico op onderduiken bestaat, vooral omdat de eiser heeft aangegeven niet naar Duitsland terug te willen gaan.

De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel feitelijk juist zijn en dat de minister voldoende heeft toegelicht waarom de maatregel noodzakelijk is. De rechtbank volgt de minister in zijn oordeel dat er geen lichter middel kan worden toegepast en dat er een significant risico bestaat dat de eiser zal onderduiken. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39682

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

gemachtigde: mr. T. Bruinsma,
en
de Minister van Asiel en Migratie. [1]
gemachtigde: drs. B.H. Wezeman.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.S. Sewman, waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat situaties waarin vrijheidsbeneming, waaronder bewaring, is toegestaan restrictief moeten worden uitgelegd, aangezien het om uitzonderingen op het grondrecht op vrijheid en veiligheid gaat. [2] Anders dan uit de rechtspraak van de Afdeling kan worden afgeleid, [3] betekent dit dat de motivering van de maatregel van bewaring altijd zal moeten zijn toegespitst op de situatie van de vreemdeling. Dit betekent dus ook dat de enkele feitelijke vaststelling van een zware grond – per definitie – niet kan volstaan om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, omdat daarmee het risico wordt gelopen dat een vreemdeling op basis van algemene overwegingen, die niet op de betrokkene zijn toegespitst, in bewaring wordt gesteld, hetgeen afbreuk zou doen aan restrictieve uitleg die moet worden gegeven aan de situaties waarin de vreemdeling kan worden vastgezet.
2. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zal onderduiken.
De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1
Ter zitting heeft de minister de zware grond 3m en de lichte grond 4d laten vallen.
4. Eiser heeft de overige gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn. De minister heeft daarbij voldoende toegelicht dat deze gronden bijdragen aan een significant risico op onderduiken. Eiser heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven niet naar Duitsland terug te willen gaan. De rechtbank is van oordeel dat dit voldoende is om een significant risico op onderduiken aan te nemen.
5. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel.
6. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden en de motivering daarvan volgt dat er een significant risico bestaat dat eiser zal onderduiken. Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over zijn bereidheid om mee te werken aan de overdracht aan Duitsland. Zo verklaart hij enerzijds niet terug te willen, om later aan te geven zelf ook wel terug te zullen gaan, zodat onvoldoende zekerheid bestaat dat eiser aan zijn overdracht zal meewerken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings - Rassa, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Conclusie van Advocaat-Generaal A Rantos bij het HvJ EU van 5 september 2024, ECLI:ECLI:EU:C:2024:703, overweging 40.
3.O.a. ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.