ECLI:NL:RBDHA:2024:17516

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.39836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en staandehouding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit hebbende, had beroep ingesteld tegen het besluit van 10 oktober 2024, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) was opgelegd. Eiser stelde dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat deze plaatsvond in een internationale trein terwijl deze zich nog in België bevond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerste staandehouding in Nederland plaatsvond en dat de verbalisanten bevoegd waren om eiser staande te houden op grond van artikel 50 van de Vw.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de zware gronden, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, als feitelijk juist beoordeeld. Eiser had geen geldig identificerend document en had geen poging gedaan om zijn identiteit aan te tonen. De rechtbank verwierp ook het verzoek van eiser om een lichter middel, zoals een meldplicht, en oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was.

Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39836

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op
16 oktober 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 18 oktober 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 22 oktober 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1988 en de Pakistaanse nationaliteit te hebben.
Staandehouding en ophouding
2. Eiser stelt dat de staandehouding onrechtmatig tot stand is gekomen. Uit het proces-verbaal van de staandehouding blijkt dat er rond 16:18 uur een controle heeft plaatsgevonden in de internationale trein op het traject Brussel-Amsterdam. Uit de ritinfo blijkt dat de trein zich om dat tijdstip nog in België bevond, waardoor de Kmar [2] niet bevoegd was om een controle uit te voeren. Eiser heeft daartoe een overzicht van de tijden van het desbetreffende treinnummer overgelegd. Ook stelt eiser dat geen informatie is ingebracht waaruit blijkt dat het mobiel toezicht is uitgevoerd overeenkomstig artikel 4.17b van het Vb. [3] Er ontbreekt een proces-verbaal van bevindingen. In de M105D wordt wel verwezen naar een dergelijk proces-verbaal, maar deze bevindt zich niet in de stukken. De rechtbank kan het dan ook niet controleren. Eiser stelt dat daarmee sprake is van een gebrek, wat leidt tot een onrechtmatige maatregel van bewaring. Verder stelt eiser dat, als wordt uitgegaan van een rechtmatige staandehouding in Breda, de grondslag ontbrak om hem vervolgens in Amsterdam staande te houden en over te brengen op grond van artikel 50 van de Vw.
3. De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal bevindingen van bevindingen, waaruit volgt dat het mobiel toezicht is uitgevoerd overeenkomstig het gestelde in artikel 4.17b, vierde lid, van het Vb, inmiddels aan het digitale dossier is toegevoegd. Uit dit proces-verbaal van bevindingen en het aanvullend proces-verbaal van 18 oktober 2024 volgt dat de eerste staandehouding heeft plaatsgevonden in de trein met treinstel 9251 op 9 oktober 2024 om 17:25 uur. Op dat moment bevond de trein zich in Nederland. De verbalisanten waren daarom bevoegd om eiser staande te houden op grond van artikel 50 van de Vw.
4. De rechtbank is van oordeel dat uit de processen-verbaal M105D en M105 van 9 oktober 2024, in combinatie met het aanvullend proces-verbaal van 18 oktober 2024, voldoende blijkt dat de staandehouding en daaropvolgende ophouding niet onrechtmatig hebben plaatsgevonden. Eiser is door de verbalisanten na de initiële staandehouding niet opgehouden, omdat het onderzoek op dat moment zag op mensensmokkel. Tijdens de controle in Breda kon eiser echter geen geldig identificerend document tonen. De verbalisanten hebben hier een redelijk vermoeden van illegaal verblijf uit mogen afleiden. Uit het aanvullend proces-verbaal blijkt dat daarom een onopvallende observatie is gestart, waarbij eiser enige tijd is gevolgd. Er was geen indicatie dat eiser tijdens zijn reis werd geholpen, waarna is besloten de observatie te beëindigen en eiser nogmaals staande te houden. Gelet op het eerder genoemde redelijk vermoeden van illegaal verblijf is eiser terecht op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw staande gehouden. Vervolgens mocht eiser dan ook op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw opgehouden worden om nader onderzoek te kunnen verrichten naar zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke situatie.
Maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [4] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [5] vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;- 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;- 3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden [6] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Verweerder heeft in het verweerschrift de zware grond 3e laten vallen, zodat deze
niet langer aan de maatregel ten grondslag ligt.
7. Eiser stelt dat niet vaststaat dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Hij was sinds hij in Breda was in beeld bij verweerder, beschikbaar om mee te werken aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit en heeft daarover ook geen onjuiste of tegenstrijdige gegevens verstrekt. Hij moet gezien worden als een persoon die heeft verzocht om bescherming. De zware gronden zijn dan ook ontoereikend gemotiveerd. De lichte gronden kunnen de maatregel ook niet dragen. Het is inherent aan een persoon die om bescherming verzoekt dat hij geen vaste woon- en verblijfsplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware grond 3a terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Verweerder mag bij het tegenwerpen van onder meer de zware gronden 3a en 3d volstaan met een toelichting waaruit blijkt dat deze grond zich feitelijk voordoet. Niet is gebleken dat eiser bij zijn eerste binnenkomst in Nederland in het bezit was van een reis- of identiteitsdocument, noch van een geldig visum. Zware grond 3a is dan ook feitelijk juist. Ook heeft eiser verklaard zijn paspoort in Duitsland ligt, maar dit niet onderbouwd. Niet is gebleken dat eiser een poging heeft gedaan om een nieuw identificerend document te verkrijgen of zijn identiteit anderzijds aan te tonen. Daarbij is ook van belang dat eiser geen contact wenst op te nemen met de Pakistaanse autoriteiten. De zware grond 3d acht de rechtbank daarom eveneens feitelijk juist. Deze zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Verweerder heeft op grond hiervan terecht een risico aangenomen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de zware en lichte gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
Lichter middel
9. Eiser stelt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Hij heeft immers aangegeven bescherming te verzoeken en de Kmar had hem ook kunnen overdragen aan de IND, zodat hij zijn asielaanvraag in vrijheid kon indienen.
10. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel, zoals een meldplicht, doeltreffend is om het risico op onttrekking te ondervangen. Het indienen van een asielaanvraag maakt dit niet anders, nu is gebleken dat eiser in Duitsland en Zwitserland ook een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, maar vervolgens is vertrokken. Daarom is niet aannemelijk dat een lichter middel zal leiden tot het beoogde resultaat, een overdracht naar Zwitserland. Verweerder heeft daarnaast voldoende gemotiveerd dat evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.
Ambtshalve toets
11. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 25 oktober 2024 door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Koninklijke Marechaussee.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Verordening (EU) nr. 604/2013.
5.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.
6.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.