In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 28 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visum voor kort verblijf. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.J. Dijkman, had op 8 november 2023 een visum aangevraagd voor familiebezoek, maar deze aanvraag werd op 8 december 2023 door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde het bezwaar op 26 april 2024 kennelijk ongegrond. Eiser stelde dat de minister niet tijdig had beslist op zijn bezwaar en heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het doel van het beroep reeds was bereikt met de beslissing op het bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende redenen had om de sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst als onvoldoende te beschouwen. Eiser had niet aangetoond dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikte en de minister had ook het recht om af te zien van het horen in bezwaar, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend standpunt.
De rechtbank heeft de minister in het gelijk gesteld en het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft recht op een vergoeding van zijn proceskosten, die door de minister moet worden betaald, evenals het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 oktober 2024 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.