ECLI:NL:RBDHA:2024:17741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.16350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visum kort verblijf en beoordeling van niet tijdig beslissen door de minister

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 28 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visum voor kort verblijf. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.J. Dijkman, had op 8 november 2023 een visum aangevraagd voor familiebezoek, maar deze aanvraag werd op 8 december 2023 door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde het bezwaar op 26 april 2024 kennelijk ongegrond. Eiser stelde dat de minister niet tijdig had beslist op zijn bezwaar en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het doel van het beroep reeds was bereikt met de beslissing op het bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende redenen had om de sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst als onvoldoende te beschouwen. Eiser had niet aangetoond dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikte en de minister had ook het recht om af te zien van het horen in bezwaar, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend standpunt.

De rechtbank heeft de minister in het gelijk gesteld en het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft recht op een vergoeding van zijn proceskosten, die door de minister moet worden betaald, evenals het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 oktober 2024 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.16350
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),

en

de Minister van Buitenlandse Zaken, (gemachtigde: J.E. Herlaar).

Inleiding

Eiser heeft op 8 november 2023 een visum voor kort verblijf aangevraagd met als doel familiebezoek bij zijn neef [referent] , referent. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 8 december 2023 (het primaire besluit) afgewezen. Eiser heeft op 29 december 2023 bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. Op 12 april 2024 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld, omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op het bezwaar.
Met het besluit van 26 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister, hangende het beroep, alsnog beslist op het bezwaar. De minister heeft het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en is bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3. Eiser heeft op 23 mei 2024 gronden ingediend tegen het alsnog genomen besluit. De minister heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
5. De minister heeft inmiddels, hangende het beroep niet tijdig, een beslissing op het bezwaar genomen. Dat betekent dat het resultaat dat eiser beoogde met dat beroep reeds is bereikt. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog een (ander) belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep is daarom, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk.
6. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ook betrekking op het alsnog genomen besluit van 23 mei 2024.1 Eiser kan zich niet met het besluit verenigen. Daar zal de rechtbank hierna op ingaan.
Het beroep tegen het bestreden besluit
7. De minister heeft met het bestreden besluit het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard en daarmee de afwijzing van de visumaanvraag gehandhaafd, omdat de sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst onvoldoende aangetoond dan wel gering is gebleken. Hierdoor bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van de aangevraagde visum.
8. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Het primaire besluit is volgens eiser namelijk feitelijk niet gemotiveerd en vermeldt alleen in algemeenheden een afwijzingsgrond. Daarnaast stelt eiser dat de minister in het bestreden besluit andere gronden aanneemt voor de vrees voor niet tijdige terugkeer dan aanvankelijk aangenomen. Uit het dossier blijkt dat een aantal gegevens die bij de aanvraag zijn overgelegd onbetrouwbaar werden bevonden. In het bestreden besluit wordt echter de daadwerkelijke bedrijfsactiviteit in twijfel getrokken. Ook dit is volgens eiser een reden waarom hij gehoord had moeten worden. Er zijn namelijk nieuwe argumenten aan het besluit ten grondslag gelegd die niet bekend waren of konden zijn bij eiser. Ten aanzien van de sociale binding gaat de minister voorbij aan de band van eiser met zijn moeder en het feit dat moeder al eerder in Nederland is geweest en tijdig is teruggekeerd. Hieruit blijkt dat de sociale binding binnen de familie sterk genoeg is.
9. De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode ieder afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beschikt de minister over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van deze weigeringsgronden van toepassing is.2 De rechter kan het besluit van de minister hierover daarom slechts terughoudend toetsen.
10. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied
van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum te verlaten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Economische binding
11. Met betrekking tot de economische binding overweegt de rechtbank dat de minister dit onvoldoende aangetoond mocht achten. Los van het feit dat uit het stuk ‘Detailgegevens visumaanvraag’ blijkt dat er twijfel bestond over de echtheid van de bij de aanvraag overgelegde stukken, was met het primaire besluit duidelijk dat de minister de economische binding van eiser met zijn land van herkomst onvoldoende onderbouwd vond.
1. Dit volgt uit artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, Koushkaki tegen Duitsland.
De minister heeft de door eiser overgelegde stukken onvoldoende mogen vinden voor de onderbouwing dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt om in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Zo heeft eiser op de vragenlijst in bezwaar aangegeven een netto maandinkomen van € 250,- te hebben vanuit zijn werk als zelfstandige, zoals de minister in het bestreden besluit heeft overwogen, heeft eiser dit niet met stukken onderbouwd. De minister heeft ook in de belastingbetaling over het jaar 2022, waarvan (pas) in beroep een stuk is overgelegd, geen aanleiding hoeven zien om een economische binding aan te nemen. De rechtbank kan de minister volgen in zijn standpunt dat ook dit stuk een onvoldoende onderbouwing vormt voor de stelling dat eiser beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen waarmee hij als zelfstandige in zijn eigen onderhoud kan voorzien en dat daarmee sprake is van een economische binding.
Sociale binding
12. De sociale binding van eiser met zijn land van herkomst heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende mogen vinden. Dat aan de moeder van eiser eerder visa zijn verleend en zij tijdig is teruggekeerd zegt niets over de sociale binding van eiser en zijn voornemen om ook tijdig terug te keren. Dat de minister voorbij is gegaan aan de band tussen eiser en zijn moeder volgt de rechtbank niet. De minister heeft in het besluit meegewogen dat eiser heeft verklaard dat hij woonachtig is bij zijn moeder en zorg voor haar draagt. De minister heeft daarover overwogen dat de gestelde zorg niet is aangetoond en in het geval dit wel was aangetoond dit gelet op de overige bevindingen onvoldoende binding op levert om de tijdige terugkeer gewaarborgd te achten. De rechtbank volgt deze overweging. Het is gebleken dat eiser familie heeft in het land van herkomst, waaronder zijn moeder, echter is niet gebleken dat eiser een eigen gezin heeft of zorg draagt voor zijn moeder of een ander danwel andere maatschappelijke verplichtingen heeft.

De hoorplicht

13. De minister dient in bezwaar een volledige heroverweging te maken van het besluit en mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft mogen afzien van het horen van eiser in bezwaar. De stelling van eiser dat de minister hem had moeten horen omdat de minister andere argumenten ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, volgt de rechtbank niet. Bij primair besluit was duidelijk dat de gegevens die eiser had overgelegd onvoldoende waren om een economische binding aan te nemen en aan de hand van de vragenlijst was duidelijk dat hij deze gegevens moest aanvullen. Dit heeft hij niet gedaan. Uit de verwijzing in de vragenlijst naar de checklist op de website www.Nederlandwereldwijd.nl had het eiser ook duidelijk kunnen zijn welke gegevens voor de onderbouwing van zijn aanvraag van belang zijn, waarbij ook belastinggegevens worden genoemd. Omdat eiser onvoldoende gegevens had overgelegd die essentieel zijn voor de beoordeling van de aanvraag en hem dat ook duidelijk kon zijn, heeft de minister kunnen afzien van horen. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat het horen in bezwaar niet is bedoeld om een aanvrager opnieuw in de gelegenheid te stellen nadere stukken te overleggen.
13. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om
het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum te verlaten, heeft
de minister de aanvraag reeds om die reden mogen afwijzen. De minister heeft met het bestreden besluit dan ook het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond mogen verklaren.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is niet- ontvankelijk en het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 26 april 2024, is ongegrond.
16. Omdat verweerder niet op tijd heeft beslist, krijgt eiser wel een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet- ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 26 april 2024, ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van N.J. Biswane, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 oktober 2024

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.