ECLI:NL:RBDHA:2024:17874

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
AWB 24/6893
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om machtiging tot voorlopig verblijf en proceskostenvergoeding na intrekking beroep

In deze zaak heeft verzoekster op 16 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid bij een derde in het kader van nareis. Na een eerdere procedure waarin de rechtbank op 23 november 2023 het beroep van verzoekster gegrond verklaarde, werd de minister opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen op de aanvraag, met een dwangsom van € 200,- per dag voor overschrijding van deze termijn. Op 16 april 2024 heeft verzoekster opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft op 5 juni 2024 de aanvraag ingewilligd. Verzoekster trok op 10 oktober 2024 haar beroep in en vroeg om vergoeding van de proceskosten.

De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Bij intrekking van een beroep, omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, kan de rechtbank het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten. De minister stelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat de volledige rechterlijke dwangsom nog niet was verbeurd. De rechtbank concludeert echter dat de minister aan verzoekster tegemoet is gekomen door alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag.

De rechtbank heeft het verzoek van verzoekster als kennelijk gegrond toegewezen, wat betekent dat verzoekster in het gelijk is gesteld. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 437,50, en draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan verzoekster te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/6893

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2024 in de zaak tussen

[naam] , verzoekster,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
mede namens haar minderjarige kinderen:

[naam] , V-nummer: [nummer] ,

[naam] ,V-nummer: [nummer] ,
[naam] ,V-nummer: [nummer] ,
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Overwegingen

Verzoekster heeft op 16 augustus 2022 een aanvraag ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] in het kader van nareis.
Verzoekster heeft in een eerdere procedure tegen het uitblijven van een besluit een beroepschrift ingediend. Bij uitspraak van 23 november 2023 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van verzoekster gegrond verklaard (AWB 23/10998). De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen acht weken een besluit op de aanvraag bekend te maken. Daarbij is eveneens een dwangsom opgelegd van € 200,- voor elke dag dat de minister deze beslistermijn zou overschrijden, met een maximum van € 15.000,-.
Op 16 april 2024 heeft verzoekster wederom een beroep ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag.
De minister heeft op 5 juni 2024 de aanvraag van verzoekster ingewilligd.
Verzoekster heeft op 10 oktober 2024 het beroep ingetrokken en daarbij verzocht om de minister te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.

Beoordeling door de rechtbank

1. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
2. De minister heeft in het verweerschrift primair gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn en het verzoek tot veroordeling in de proceskosten moet worden afgewezen, omdat de volledige rechterlijke dwangsom nog niet was verbeurd op het moment dat het beroep werd ingediend.
3. Uit het beleid van de rechtbank volgt dat in het geval een tweede beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, dit beroep niet-ontvankelijk is indien de rechterlijke dwangsom nog niet volledig is verbeurd. Bij uitspraak van 23 november 2023 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van verzoekster gegrond verklaard en een beslistermijn opgelegd van acht weken. Dat betekent dat de termijn voor de rechterlijke dwangsom is begonnen op 19 januari 2024. De volledige rechterlijke dwangsom is daarom verbeurd op 3 april 2024, hetgeen zou hebben geleid tot een ontvankelijk beroep. Het standpunt van de minister is daarom onjuist.
4. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de minister aan verzoekster tegemoet is gekomen door tijdens het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag van verzoekster.

Conclusie en gevolgen

5. Het verzoek wordt als kennelijk gegrond toegewezen. Dat betekent dat verzoekster gelijk krijgt.
6. De rechtbank veroordeelt de minister in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). De minister moet ook het betaalde griffierecht aan verzoekster vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
F.Q. Peters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
griffier
rechter
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.