In deze zaak heeft verzoekster op 16 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid bij een derde in het kader van nareis. Na een eerdere procedure waarin de rechtbank op 23 november 2023 het beroep van verzoekster gegrond verklaarde, werd de minister opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen op de aanvraag, met een dwangsom van € 200,- per dag voor overschrijding van deze termijn. Op 16 april 2024 heeft verzoekster opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft op 5 juni 2024 de aanvraag ingewilligd. Verzoekster trok op 10 oktober 2024 haar beroep in en vroeg om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Bij intrekking van een beroep, omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, kan de rechtbank het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten. De minister stelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat de volledige rechterlijke dwangsom nog niet was verbeurd. De rechtbank concludeert echter dat de minister aan verzoekster tegemoet is gekomen door alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag.
De rechtbank heeft het verzoek van verzoekster als kennelijk gegrond toegewezen, wat betekent dat verzoekster in het gelijk is gesteld. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 437,50, en draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan verzoekster te vergoeden.