ECLI:NL:RBDHA:2024:17929

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
22/5655
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van de Participatiewet door schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag van 9 november 2021 om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag met het besluit van 10 januari 2022 afgewezen, en het bestreden besluit van 28 juli 2022 heeft deze afwijzing gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

Eisers hebben op 9 november 2021 bijstand aangevraagd, maar het college heeft herhaaldelijk om nadere bewijsstukken gevraagd. De aanvraag werd afgewezen omdat eisers niet de gevraagde gegevens over hun financiële situatie hebben overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eisers betwisten dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden en stellen dat het college hen niet had mogen vragen naar de besteding van hun spaargeld, aangezien zij in 2019 niet konden voorzien dat zij bijstand nodig zouden hebben.

De rechtbank oordeelt dat eisers onvoldoende hebben aangetoond waar zij hun spaargeld aan hebben besteed en dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de inlichtingenplicht is geschonden. De rechtbank stelt vast dat de gevraagde gegevens relevant zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Eisers krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5655

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres) uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. H. Polat-Kiliç,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag van 9 november 2021 om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw).
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 10 januari 2022 afgewezen. Met de beslissing op bezwaar van 28 juli 2022 (bestreden besluit) is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank1.Eisers hebben op 9 november 2021 bijstand op grond van de Pw aangevraagd. Het college heeft hen naar aanleiding daarvan herhaalde malengevraagd om nadere bewijsstukken. Eisers hebben onder meer naar aanleiding daarvan informatie over hun banktegoeden over de jaren 2020 en 2021 ingeleverd. Met de brief van 16 december 2021 heeft het college eisers onder meer gevraagd om gegevens over eventueel vermogen en een verklaring (met bewijsstukken, zoals bankafschriften), waaruit blijkt wat eisers vanaf juli 2019 met hun spaargeld hebben gedaan.

1.1
Vervolgens heeft het college met het primair besluit van 10 januari 2022 de aanvraag van eisers afgewezen, op de grond dat eisers niet de gevraagde gegevens hebben overgelegd. Hierdoor kon het college het recht op bijstand niet vaststellen. Het college heeft dit besluit na heroverweging in bezwaar gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt van het college dat, nu ook in bezwaar niet aan de hand van objectieve en verifieerbare bewijsstukken is komen vast te staan waar eisers hun spaargeld aan hebben uitgegeven, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Eisers betwisten met zoveel woorden dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. Het college had voor de beoordeling van het recht op bijstand hen niet mogen vragen naar de besteding van hun spaargeld. Eisers hebben hun woning in juni 2019 verkocht. Dat was anderhalf jaar voordat zij bijstand hebben aangevraagd. Eisers hebben verklaard dat zij met een deel van hun spaargeld schulden hebben afgelost en dat zij een bedrag van € 25.000,- en € 22.000,- contant aan twee dochters hebben geschonken. De contante opname blijkt uit de overgelegde bankafschriften. Door van eisers nog meer bewijsstukken te verlangen brengt het college hen in bewijsnood. Als eisers hadden geweten dat zij in de bijstand zouden terecht komen, dan hadden zij dat geld nooit aan hun kinderen besteed of dan hadden zij het geld via de bank overgemaakt op de rekeningen van de dochters. Eiser had in 2019 werk en eisers konden toen niet voorzien dat zij ooit in de bijstand zouden komen. Het is voor hen onduidelijk hoe lang zij moeten aantonen waar zij hun spaargeld aan hebben uitgegeven. Ten slotte zijn zij van mening dat het college aan de hand van de overgelegde bankafschriften het recht op bijstand vast zou moeten kunnen stellen. Daarop is immers voldoende financiële informatie te zien.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt.
4.1
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
Dat staat in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
4.2
De hier te beoordelen periode loopt van 9 november 2021 (datum aanvraag) tot en met 10 januari 2022 (datum primair besluit).
4.3
Het beroep van eisers betreft de afwijzing van hun aanvraag om bijstand op grond van de Pw van 9 november 2021. Volgens vaste rechtspraak moet de aanvrager in het algemeen aannemelijk maken dat hij zich in bijstand behoevende omstandigheden bevindt. Voor de vaststelling van het recht op bijstand is het nodig dat de financiële situatie van de aanvrager duidelijk is. De aanvrager zal daarom voldoende duidelijkheid moeten verschaffen en volledige openheid van zaken moeten geven over diens financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Doet de aanvrager dat niet, of in onvoldoende mate, dan voldoet hij niet aan de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw. Schending van de inlichtingenplicht is een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [2] Dat is hier het geval.
4.4
Eisers waren eigenaar van de woning aan de Jan van Gojenstraat 355 te 2526 PM Den Haag. Zij hebben deze woning op 20 juni 2019 verkocht aan hun dochter Feyza Aktaș voor een bedrag van € 190.000,-. Eisers hebben aan de verkoop € 66.782,74 overgehouden. Per 1 augustus 2019 huren eisers de verkochte woning van hun dochter. Dat het college eisers heeft gevraagd om met bewijsstukken onderbouwd te verklaren waaraan zij hun spaargeld hebben besteed, is daarom volledig legitiem. De gevraagde gegevens zijn immers relevant voor de vaststelling van hun recht op bijstand.
4.5
De rechtbank stelt vast dat eisers in bezwaar alsnog verklaringen hebben overgelegd over hoe zij hun spaargeld hebben besteed. Volgens deze verklaringen zouden de dochters van eisers een bedrag van € 25.000,-, respectievelijk van € 22.000,- hebben ontvangen. Deze bedragen zouden contant aan hen zijn uitbetaald. Met deze verklaringen hebben eisers echter nog steeds geen objectief en verifieerbaar bewijs geleverd over de besteding van het geld. Immers, nu het geld contant is gegeven kan niet worden vastgesteld dat het geld daadwerkelijk is besteed zoals zij hebben verklaard.
4.6
De grond van eisers dat het college hen niet had mogen vragen naar de besteding van hun spaargeld, omdat voor hen in 2019 niet voorzienbaar was dat zij een beroep op de bijstand zouden moeten doen, treft geen doel. De rechtbank stelt vast dat eisers van 2013 tot 2019 ook al bijstand ontvingen. Eiser heeft in de periode van 1 april 2019 tot 1 april 2021 via Stichting Jeugdwerk gewerkt bij de Turks Islamitische Culturele Stichting aan de Kempstraat te Den Haag (een zogeheten STiP-baan). Een STiP-baan is een door de gemeente in het kader van de arbeidsreïntegratie gesubsidieerde tijdelijke speciale baan bij een gewone werkgever waarbij werkervaring kan worden opgedaan en mensen zich kunnen ontwikkelen. De werknemer krijgt daarbij persoonlijke begeleiding en coaching. Eiser heeft tot 1 april 2021 daar gewerkt. Men heeft uiteindelijk geen kans gezien om eiser door te bemiddelen naar regulier werk. Eiser heeft toen eerst een WW-uitkering ontvangen en daarna hebben eisers opnieuw bijstand aangevraagd. Omdat een STiP-baan tijdelijk van aard is, is het natuurlijk niet denkbeeldig dat men op enig moment weer op bijstand is aangewezen.
4.7
Dit betekent dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat eisers onvoldoende hun inlichtingenplicht zijn nagekomen, waardoor hun recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het college heeft daarom hun aanvraag terecht afgewezen.
4.8
Wellicht ten overvloede stelt de rechtbank vast dat het college eisers met ingang van 26 mei 2022 weer bijstand heeft verleend.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.met de brieven van 10 november 2021, van 1 december 2021 en van 16 december 2021.
2.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 juli 2024; ECLI:NL:CRVB:2024:1327