ECLI:NL:RBDHA:2024:18117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
NL24.28491
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een visumaanvraag voor een Pakistaans gezin en de gevolgen van het niet horen in bezwaar

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Pakistaans gezin tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een visum kort verblijf met als verblijfsdoel familiebezoek. De minister van Buitenlandse Zaken had deze aanvragen op 23 augustus 2023 afgewezen, en het bezwaar van de eisers werd bij het besluit van 18 juni 2024 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 2 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel de eisers als de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting in bezwaar, omdat eisers nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die niet eerder in de besluitvorming zijn betrokken. Dit gebrek in de procedure leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eisers in de gelegenheid moeten worden gesteld om ontbrekende informatie aan te vullen.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 1.442 verschuldigd is, omdat de wettelijke beslistermijn is overschreden. De rechtbank stelt de proceskosten voor de eisers vast op € 1.750 en bepaalt dat de minister het door eisers betaalde griffierecht van € 187 moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier, en is openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep of verzet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28491

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer 1], eiser

[eiseres],v-nummer: [nummer 2], eiseres
samen: eisers
mede namens hun minderjarige kinderen,
[kind 1],v-nummer: [nummer 3],
[kind 2],v-nummer: [nummer 4],
[kind 3],v-nummer: [nummer 5],
[kind 4],v-nummer: [nummer 6],
(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

(gemachtigde: mr. C.D.G. van IJzendoorn).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een visum kort verblijf met als verblijfsdoel familiebezoek.
1.1.
De minister heeft deze aanvragen met de besluiten van 23 augustus 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 juni 2024 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 2 oktober 2024, samen met de beroepen in de zaken NL24.28437 en NL24.28481, gevoegd op zitting behandeld. Na de behandeling op de zitting zijn de zaken weer gesplitst. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag voor een visum kort verblijf. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Achtergrond van de zaak
5. Eisers hebben een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf. Bij de aanvraag hebben eisers aangegeven dat zij samen met hun vier minderjarige schoolgaande kinderen voor 90 dagen in Nederland willen verblijven, van 17 oktober 2023 tot 16 november 2023, voor een familiebezoek bij de broer van eiseres. Referent in deze zaak is deze (jongere) broer van eiseres en referente is de zus van eiseres en referent. Referenten hebben hun zussen en zwagers tegelijk uitgenodigd om de bruiloft van referent en zijn toekomstige Nederlandse echtgenote bij te wonen. Daarnaast willen referenten graag dat eisers bij een aantal gelegenheden aanwezig zijn, zoals de bruiloft van referent, de (aanstaande) geboorte van het kind van referent en de verjaardag van de zoon van referente, die ook in Nederland woont. De bruiloft is na de afwijzing van de visumaanvragen uitgesteld, omdat referent het belangrijk vindt dat alle uitgenodigde familieleden tegelijk in Nederland kunnen zijn. De datum van de bruiloft zal worden vastgesteld na de inwilliging van de visumaanvragen.
Totstandkoming van het besluit
6. De minister stelt zich op het standpunt dat de visumaanvraag onder andere is afgewezen omdat de sociale en economische binding met het land van herkomst of bestendig verblijf onvoldoende is aangetoond dan wel gering is gebleken, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling (tijdig) het Schengengebied zal verlaten. De minister heeft in het kader van de bezwaarprocedure de “vragenlijst visumaanvraag” toegezonden, zodat eisers de gelegenheid krijgen om een nadere toelichting te geven op de achtergronden van de visumaanvraag en de persoonlijke omstandigheden van eisers. De referent heeft de vragenlijst niet teruggestuurd en daarom is er niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om een nadere toelichting te geven op de visumaanvraag. Verder merkt de minister op dat uit de verklaring van referent blijkt dat referent voor meerdere personen in het kader van visumverlening garant staat, waardoor aanvullende voorwaarden met betrekking tot mogelijke kosten gerechtvaardigd zijn. Gelet hierop wordt niet voldaan aan de voorwaarden om garant te kunnen staan. De minister concludeert dat de aanvraag van eisers kennelijk ongegrond is.
Mocht de minister afzien van een hoorzitting?
7. Eisers voeren aan dat de minister hun bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en daarmee niet heeft mogen afzien van een hoorzitting. Daarom heeft het besluit een gebrek. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is naar de mening van eisers reeds geen sprake, omdat twee van de aanvankelijk tegengeworpen afwijzingsgronden (onvoldoende middelen en reisdoel niet aangetoond) niet langer worden gehandhaafd, en voorts de in het bestreden besluit gegeven motivering voor het tegenwerpen van de afwijzingsgrond van artikel 32 onder b) van de Visumcode op meerdere punten een aanvulling bevat ten opzichte van de motivering van de primaire besluiten, mede is gebaseerd op feiten en omstandigheden – waaronder de informatie die is verstrekt door het overleggen van een ingevulde vragenlijst – die in primo niet kenbaar in de besluitvorming zijn betrokken en stellingen bevat waarop eisers niet hebben kunnen reageren.
7.1.
Dit betoog slaagt. De minister heeft ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar. Uitgangspunt is dat de minister verplicht is om de vreemdeling te horen in bezwaar. [1] Hiervan mag worden afgezien wanneer een bezwaar kennelijk ongegrond is. [2] Dat is het geval als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat wat in bezwaar is aangevoerd niet kan leiden tot een ander besluit. [3] In bezwaar hebben eisers nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Zij hadden in een hoorzitting in bezwaar verder duidelijkheid kunnen verschaffen over hun sociale binding met Pakistan en de toestemmingsverklaringen van de school van de kinderen van eisers. Daarnaast had eiser in een hoorzitting zijn ingediende bewijsstukken met betrekking tot de economische binding nader kunnen toelichten. Met deze toelichting had de minister mogelijk een ander besluit op bezwaar genomen of dit besluit in elk geval op een andere wijze gemotiveerd. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat wat in bezwaar is aangevoerd niet kan leiden tot een ander standpunt dan in het besluit van 23 augustus 2023 is opgenomen.
Het verzoek om een dwangsom bij niet tijdig beslissen
8. Eisers voeren aan dat in dit geval geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat de minister dus de verschuldigde dwangsom moet betalen. De minister heeft in het bestreden besluit gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een dwangsom op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het bezwaar volgens hem kennelijk ongegrond is.
8.1.
Gelet op wat onder 7.2 is overwogen, overweegt de rechtbank dat eisers terecht hebben aangevoerd dat hun bezwaar niet kennelijk ongegrond is. Verder is niet in geschil dat de wettelijke beslistermijn is verstreken en dat de minister niet binnen twee weken na de ingebrekestelling van 27 maart 2024 op het bezwaar van eisers heeft beslist. Dit betekent dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd.
8.2.
De rechtbank zal de hoogte van de verschuldigde dwangsom vaststellen. De minister is de maximale dwangsom verschuldigd, omdat meer dan 42 dagen zijn verstreken na de dag als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De rechtbank stelt daarom de verbeurde dwangsom vast op € 1.442.
8.3.
Omdat de aanvragen ten behoeve van eisers gelijktijdig is gedaan en zij gezinsleden zijn, brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat de zaken van eisers in dit geval worden beschouwd als samenhangende zaken en één dwangsom wordt toegekend voor hen gezamenlijk.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen en de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de minister eisers alsnog voor een hoorzitting moet uitnodigen en hen in de gelegenheid moet stellen eventuele ontbrekende informatie aan te vullen en openstaande vragen te beantwoorden. Daarna dient de minister opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen voor de mondelinge behandeling, met een waarde van € 875 per punt, en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de hoogte van de door de minister aan eisers verschuldigde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vast op € 1.442;
- veroordeelt de minister in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750;
- bepaalt dat de minister het door eisers betaalde griffierecht van € 187 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit staat in artikel 7:3 onder b van de Awb.
3.ABRvS 6 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, r.o. 4.