In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende man, was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en werd opgelegd omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening, en er een significant risico op onderduiken werd geacht. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft op 6 november 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist zijn en dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld in de overdracht naar Duitsland. Eiser had aangevoerd dat de overdracht sneller had kunnen plaatsvinden, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende tijd had gekregen om de overdracht te organiseren. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.