In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiseres, een Afghaanse vrouw, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf om haar zoon in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen op 9 augustus 2023, en het bezwaar daartegen werd op 6 augustus 2024 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 5 november 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de verweerder aanwezig was, maar de referent en de gemachtigde van eiseres niet.
De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat eiseres niet voldoende heeft aangetoond dat zij sociale en economische binding met Afghanistan heeft. De rechtbank legt uit dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat zij tijdig zal terugkeren naar Afghanistan na haar verblijf in Nederland. Eiseres voerde aan dat zij een woning bezit en zorg draagt voor haar minderjarige kinderen, maar de rechtbank oordeelt dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd om deze stellingen te onderbouwen.
De rechtbank wijst erop dat de verweerder een ruime beoordelingsmarge heeft bij het beoordelen van de feiten en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de visumaanvraag, zonder dat er reden is voor een proceskostenveroordeling.