ECLI:NL:RBDHA:2024:18666

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
NL24.32790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 28 augustus 2024 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat deze niet zijn betwist door de eiser. De rechtbank concludeert dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.

De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de verweerder beoordeeld. Eiser stelde dat de verweerder onvoldoende voortvarend handelde, maar de rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende actie had ondernomen, waaronder het verzoek aan de Marokkaanse autoriteiten om de laissez-passer te verlengen. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde.

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag behandeld of verweerder had moeten volstaan met een lichter middel in plaats van inbewaringstelling. De rechtbank concludeert dat de verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring ambtshalve getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.32790

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring niet betwist. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Uit deze gronden volgt namelijk dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Voortvarendheid
2. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting, nu pas op 23 augustus 2024 aan de Marokkaanse autoriteiten is gevraagd om de laissez-passer (lp) te verlengen.
2.1.
In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting uit Nederland. Eiser is op 20 augustus 2024 in bewaring gesteld. Vervolgens heeft op 22 augustus 2024 een vertrekgesprek plaatsgevonden en op 23 augustus 2024 heeft de afdeling DIA van de DT&V de Marokkaanse autoriteiten verzocht om de eerder afgegeven lp te verlengen. Gelet op voorgaande handelingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
3. Eiser voert tot slot aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, aangezien hij op de dag van zijn inbewaringstelling een medische afspraak had gepland waaraan voorrang boven de inbewaringstelling verleend had moeten worden.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
3.2.
Gelet op de hiervoor genoemde dragende zware en lichte gronden en de toelichting op die gronden bestaat er een risico op onttrekking aan het toezicht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij is mede van belang dat eiser meerdere keren met onbekende bestemming is vertrokken en geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij detentieongeschikt is en heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare begeleiding en medische zorg in zijn geval niet toereikend zijn of dat zijn gesteldheid in bewaring door gebrek aan medische zorg zal verslechteren. Verweerder heeft in de maatregel terecht vermeld dat eiser in bewaring de benodigde medische zorg kan ontvangen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
N.R.R. Pahladsingh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.