Op 13 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure van opposanten tegen een eerdere uitspraak van 13 juni 2024. In die eerdere uitspraak werd het beroep van de opposanten tegen het niet-tijdig beslissen op hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eerste ingebrekestelling prematuur was ingediend en dat er niet voldoende tijd was verstreken tussen de tweede ingebrekestelling en het indienen van het beroepschrift. Opposanten hebben verzet aangetekend tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerden dat de mvv-aanvraag door de verweerder pas op 17 augustus 2023 was ontvangen, maar eerder was ingediend. Ze stelden ook dat de ingebrekestelling van 25 januari 2024 niet prematuur was, omdat de wettelijke beslistermijn op 22 januari 2024 was verstreken.
De rechtbank heeft in het verzet geoordeeld dat de ingebrekestelling van 25 januari 2024 inderdaad niet prematuur was en dat de eerdere uitspraak onterecht was. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag op 24 juli 2023 ter post was aangeboden en dat er geen contra-indicaties waren om aan te nemen dat deze op 25 juli 2023 was ontvangen. Hierdoor was de eerdere conclusie van niet-ontvankelijkheid onterecht. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond en besloot dat de eerdere uitspraak van 13 juni 2024 verviel. De rechtbank zal opnieuw op het beroep van de opposanten moeten beslissen en heeft de proceskosten van de opposanten voor het verzet vergoed.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.