ECLI:NL:RBDHA:2024:18852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
NL24.42892
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en het verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van vreemdelingenbewaring. Eiser, een Poolse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 31 oktober 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring werd gesteld. Eiser had zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep en diende op 2 en 6 november 2024 zijn gronden in. De minister reageerde op 11 november 2024, waarna de rechtbank het onderzoek op 13 november 2024 sloot.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring was opgelegd omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank stelde vast dat eiser de gronden voor de maatregel niet had betwist en dat deze voldoende gemotiveerd waren. Eiser voerde aan dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was, maar de rechtbank oordeelde dat dit in dit geval niet vereist was, gezien de grondslagwijziging. Eiser stelde ook dat er geen zicht was op verwijdering binnen een redelijke termijn, maar de rechtbank concludeerde dat eiser op 8 november 2024 was uitgezet naar Polen, waardoor er wel degelijk zicht op uitzetting was.

De rechtbank oordeelde dat de minister voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42892

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 2 en 6 november 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 11 november 2024 een reactie op de beroepsgronden ingediend. De rechtbank heeft op 13 november 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1981 en de Poolse nationaliteit te hebben.
De maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd, zodat deze aan de maatregel ten grondslag konden worden gelegd en de maatregel ook kunnen dragen.
Redelijk vermoeden van illegaal verblijf
4. Eiser voert aan dat geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
5. De rechtbank stelt vast dat aan eiser op basis van een grondslagwijziging deze maatregel van bewaring is opgelegd, zodat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf in dit geval niet vereist is.
Zicht op uitzetting
6. Eiser voert daarnaast aan dat geen zicht is op verwijdering binnen een redelijke termijn.
7. Uit de brief van verweerder van 11 november 2024 blijkt dat eiser op 8 november 2024 is uitgezet naar Polen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat op enig moment geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn heeft bestaan.
Voortvarend handelen
8. Tot slot voert eiser aan dat verweerder niet voortvarend aan eisers uitzetting naar Polen heeft gewerkt en dat de redelijke termijn verstreken is.
9. Eiser wordt hierin niet gevolgd. Uit de brief van verweerder van 11 november 2024 blijkt dat verweerder op 31 oktober 2024, de dag waarop de maatregel is opgelegd, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en een vluchtaanvraag heeft verzonden naar de Koninklijke Marechaussee. Eén dag later, op 1 november 2024, is een vluchtakkoord ontvangen voor 8 november 2024. Op 5 november 2024 heeft verweerder een aanvraag gedaan voor een Fit2Fly-keuring en op 7 november 2024 is eiser
fit to flybevonden. Op 8 november 2024 is eiser uitgezet naar Polen. Gelet hierop heeft verweerder voldoende voortvarend gewerkt aan eisers uitzetting.

Ambtshalve toets

10. De ambtshalve toetsing leidt ook niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring in de te beoordelen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 14 november 2024 door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.