ECLI:NL:RBDHA:2024:18989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
NL24.31140
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had eerder een terugkeerbesluit ontvangen, maar was niet teruggekeerd naar zijn land van herkomst, Peru, en had zich gedurende enige tijd aan het toezicht onttrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, feitelijk aanwezig waren. Eiser had geen gevolg gegeven aan het terugkeerbesluit en had geen melding gemaakt van zijn onrechtmatige verblijf in Nederland.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser overwogen dat er met een lichter middel, zoals een meldplicht, volstaan had kunnen worden. Echter, de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht, een inbewaringstelling rechtvaardigden. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de maatregel ambtshalve getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Stoelinga, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31140

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Hardoar),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. J. van Dam).

Procesverloop

Met het besluit van 4 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 augustus 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser bestrijdt alle zware en lichte gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring.
2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom deze zware gronden zich feitelijk voordoen.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Aan eiser is namelijk met de meeromvattende beschikking van 16 januari 2024 een terugkeerbesluit opgelegd zonder hem daarbij een vertrektermijn te gunnen. Eiser had daarom onmiddellijk naar Peru moeten terugkeren. Eiser is echter op 26 februari 2024 in Nederland strafrechtelijk aangehouden. In het gehoor van 4 augustus 2024 heeft eiser verklaard dat hij na 16 januari 2024 niet is teruggekeerd naar Peru. Niet weersproken is dat eiser van dit onrechtmatige verblijf geen melding heeft gemaakt bij de Nederlandse autoriteiten. Hieruit volgt dat eiser zich enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken. Verweerder heeft zware grond 3b dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.3.
Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Zoals onder 2.2. is overwogen, is aan eiser met de beschikking van 16 januari 2024 een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft nagelaten daaraan gevolg te geven nu hij meer dan een maand later, op 26 februari 2024, alsnog in Nederland werd aangetroffen. Verweerder stelt dan ook terecht dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit. Nu zware grond 3c zich dus feitelijk voordoet, heeft verweerder deze zware grond eveneens aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.4.
De zware gronden 3b en 3c, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk al uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige bewaringsgronden kunnen daarom onbesproken blijven.
Lichter middel
3. Eiser betoogt verder dat verweerder had kunnen volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674, en 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309, en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320 (Mahdi).
3.2.
Gelet op de onder 2.2 en 2.3 genoemde dragende zware gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken en dat hij geen gevolg heeft gegeven aan zijn plicht om Nederland te verlaten, is de rechtbank van oordeel dat daaruit een risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit. De rechtbank acht hetgeen verweerder in de maatregel heeft opgenomen over het risico op onttrekking navolgbaar. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr.L. Stoelinga, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.