ECLI:NL:RBDHA:2024:195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
NL23.16625
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw; BMA-advies; vergewisplicht; feitelijke toegankelijkheid mantelzorg in Iran; motiveringsgebrek in aanvullend besluit/terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoek om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser, een Iraanse nationaliteit houder, had eerder asiel aangevraagd in Nederland en was in afwachting van de beslissing over zijn aanvraag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in een eerder besluit bepaald dat eiser niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek, wat door eiser werd bestreden. Eiser voerde aan dat de benodigde mantelzorg in Iran niet feitelijk toegankelijk was en dat hij afhankelijk was van zijn in Nederland verblijvende dochters voor zorg.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 november 2023, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat het terugkeerbesluit niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een motiveringsgebrek, omdat de staatssecretaris niet had onderkend dat eiser bij zijn dochter inwoont en dat zij de zorg voor hem op zich neemt. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het aanvullende besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750 en dient het betaalde griffierecht te worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de vergewisplicht van de staatssecretaris bij het beoordelen van de toegankelijkheid van zorg in het land van herkomst en de noodzaak om nieuwe feiten en omstandigheden in de beoordeling te betrekken. De rechtbank heeft ook het belang van de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochters in Nederland onderstreept, wat van invloed is op de beoordeling van de terugkeer naar Iran.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16625

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.A.J. Tichelaar).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder ambtshalve bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 64 van de Vw. [1]
Bij besluit van 6 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 26 oktober 2023 een aanvullend besluit genomen (het aanvullend
besluit).
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2023 op zitting behandeld in Breda. Eiser en zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder waren aanwezig S. Suleimani, dochter van eiser, en A. Safai Pour, tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraanse nationaliteit.
2. Op 5 januari 2009 heeft eiser voor het eerst asiel in Nederland aangevraagd; met ingang van die datum heeft verweerder eiser een asielvergunning verleend. Bij besluit van 25 september 2012 heeft verweerder deze vergunning met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast. [2] Op 5 augustus 2019 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend in Nederland. Bij besluit van 16 juni 2021 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond en aan eiser voorlopig uitstel van vertrek verleend tot uiterlijk 16 december 2021 in afwachting van de beslissing over de ambtshalve toepassing van artikel 64 van de Vw. Bij besluit van 21 december 2021 is voorlopig uitstel van vertrek verleend tot uiterlijk 16 juni 2022, omdat nog geen ambtshalve beslissing was genomen. Bij het primaire besluit heeft verweerder ambtshalve besloten om bij eiser geen toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming het advies van het BMA [3] van 15 februari 2023 ten grondslag gelegd. Uit dat BMA-advies blijkt dat eiser medische klachten heeft waarvoor hij onder behandeling staat en dat sprake is van een reële kans op medische nood bij het uitblijven van de behandeling. Uit het BMA-advies blijkt verder dat de medische behandeling in Iran aanwezig is evenals een professionele vorm van essentieel bevonden mantelzorg. De arts van BMA heeft daarnaast geconcludeerd dat eiser onder begeleiding van een verpleegkundige of verzorgende kan reizen. Verweerder heeft overwogen dat eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat het BMA-advies niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Ook is eiser er niet in geslaagd om aan te tonen dat de benodigde zorg niet toegankelijk is in Iran. Tot slot heeft verweerder overwogen dat het eiser vrij staat om een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM [4] in te dienen.
4. Bij het aanvullende besluit is verweerder teruggekomen op de verwijzing in het bestreden besluit naar een eerder terugkeerbesluit van 25 september 2012, omdat eiser aan dat terugkeerbesluit gevolg heeft gegeven. Verweerder heeft daarom aan eiser een nieuw terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft in dat kader getoetst of terugkeer naar Iran leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM. Hij heeft daarbij verwezen naar zijn besluit van 16 juni 2021 en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 januari 2022, [5] waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende dochters. [6] Nu er volgens verweerder geen nieuwe feiten en omstandigheden ter zake van artikel 8 van het EVRM zijn aangevoerd, heeft verweerder geconcludeerd dat het uitvaardigen van het terugkeerbesluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
5. Eiser voert tegen het bestreden besluit aan dat geen sprake is van feitelijke toegankelijkheid van de benodigde mantelzorg in Iran. Eiser heeft geen familieleden in Iran die de zorg voor hem op zich kunnen nemen. Eiser heeft twee instellingen aangeschreven die in het BMA-advies zijn genoemd als instellingen waar behandeling beschikbaar is en gebleken is dat een van deze instellingen geen zorg meer levert. De andere instelling heeft niet gereageerd op de e-mail van eiser. Verder benadrukt eiser dat de door BMA genoemde instellingen zich duizend kilometer van de voormalige woonplaats van eiser bevinden. Het BMA-advies is dan ook ondeugdelijk en verweerder heeft niet aan zijn vergewisplicht voldaan. Tegen het aanvullende besluit voert eiser aan dat ten onrechte is geconcludeerd dat geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Er is wel degelijk een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende dochters. Eiser woont in bij een van zijn dochters, die ook mantelzorg verleent. Onder verwijzing naar WI [7] 2020/16 meent eiser dat verweerder niet alle relevante factoren heeft betrokken bij zijn beoordeling. Verweerder kon niet slechts volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 11 januari 2022, omdat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Vergewisplicht
6. Een BMA-advies is aan te merken als een deskundigenadvies. Als verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, dient verweerder zich ervan te vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid. [8]
7. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het BMA-advies van 15 februari 2023 naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is en dat het daarom aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd kon worden. Wat eiser heeft aangevoerd leidt niet tot twijfel over de juistheid of volledigheid van het advies. Dat de instelling [naam 2] per WhatsApp-bericht aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat zij geen licentie meer heeft en geen zorg kan bieden, is hiertoe onvoldoende. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft toegelicht, is deze instelling als voorbeeld gegeven en bevat het BMA-advies een niet-uitputtende lijst van medische instellingen. Zo is in het BMA-advies ook geconcludeerd dat eiser ook zou kunnen worden opgenomen in het verpleegtehuis [naam 3] te Teheran. Dat de gemachtigde van eiser een e-mail naar dit verpleegtehuis heeft gestuurd en dat hij hierop geen reactie kreeg, is onvoldoende om aannemelijk te maken dat het BMA-advies onjuist is. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Feitelijke toegankelijkheid
8. Uit vaste rechtspraak [9] van de Afdeling, gebaseerd op het arrest Paposhvili [10] , volgt dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat, indien deze beschikbaar is, de medische zorg in zijn geval niet feitelijk
toegankelijk is.
9. Met de stelling dat de door BMA genoemde instellingen zich op grote afstand van de voormalige woonplaats van eiser bevinden heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de zorg niet feitelijk toegankelijk is. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser zich niet in (de buurt van) Teheran of een andere behandellocatie kan vestigen. Eiser heeft dan ook niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
Het aanvullende besluit
10. Eiser voert terecht aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het terugkeerbesluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser in dit kader geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank van 11 januari 2022. Tijdens de hoorzitting van 6 april 2023 heeft eiser immers verklaard dat hij, anders dan het geval was ten tijde van de uitspraak van 11 januari 2022, bij zijn dochter inwoont. Verder heeft de dochter van eiser tijdens de hoorzitting toegelicht dat zij de dagelijkse zorg voor eiser op zich heeft genomen. De samenwoning en de toegenomen zorg heeft verweerder niet kenbaar betrokken bij zijn beoordeling of het terugkeerbesluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Er is dan ook sprake van een motiveringsgebrek.
Conclusie
11. Het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het niet verlenen van uitstel van vertrek op medische gronden, is ongegrond. Het beroep tegen het in het aanvullend besluit opgenomen terugkeerbesluit is gegrond. Het aanvullend besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
12. Nu het beroep tegen het aanvullend besluit gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de
toepassing van artikel 64 van de Vw, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het aanvullend besluit gegrond;
- vernietigt het aanvullend besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750 (
duizendzevenhonderdvijftig euro);
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 (
honderdvierentachtig euro) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie de uitspraak in beroep van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 25 april 2013, met nummer AWB 12/33590, en de uitspraak in hoger beroep van 18 februari 2014, met nummer 201304640/1/V2, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
3.Bureau Medische Advisering.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
6.Deze uitspraak is bevestigd met de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2022, zaaknummer 2022002242/1/V2.
7.Werkinstructie.
8.Onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674.
9.Onder meer de uitspraak van 26 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2046.
10.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.