In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoek om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser, een Iraanse nationaliteit houder, had eerder asiel aangevraagd in Nederland en was in afwachting van de beslissing over zijn aanvraag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in een eerder besluit bepaald dat eiser niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek, wat door eiser werd bestreden. Eiser voerde aan dat de benodigde mantelzorg in Iran niet feitelijk toegankelijk was en dat hij afhankelijk was van zijn in Nederland verblijvende dochters voor zorg.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 november 2023, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat het terugkeerbesluit niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een motiveringsgebrek, omdat de staatssecretaris niet had onderkend dat eiser bij zijn dochter inwoont en dat zij de zorg voor hem op zich neemt. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het aanvullende besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750 en dient het betaalde griffierecht te worden vergoed.
De uitspraak benadrukt de vergewisplicht van de staatssecretaris bij het beoordelen van de toegankelijkheid van zorg in het land van herkomst en de noodzaak om nieuwe feiten en omstandigheden in de beoordeling te betrekken. De rechtbank heeft ook het belang van de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochters in Nederland onderstreept, wat van invloed is op de beoordeling van de terugkeer naar Iran.